Maria Ida Dedroog, 1871-1958.
Foto uit Paspoort 1919.

Ida Dedroog was ongetwijfeld een gedroomde partij voor Koëb van de Brök oftewel Jabobus Ramakers (1867-1923), die overigens zelf van goeden huize was als zoon van eerste schepen en voorzitter van de kerkfabriek Johannes Martinus. De vader van Ida, Sus (Franciscus, geboren in 1842 in Vucht), was een gereputeerde ondernemer, een echte self-made man, die net als Johannes Martinus heel actief was in de gemeentepolitiek en in de parochie – deze mannen waren ongetwijfeld bondgenoten die zich later ook schouder aan schouder zouden verweren (tevergeefs weliswaar) tegen de opkomende liberale partij.

Sus verloor op jonge leeftijd zijn vader en begon in een moeilijke periode als hulpknecht en later voorman en schipper bij de families Ramakers en Dexters, die beiden later een burgemeester zouden leveren en die beiden een kiezelkuil uitbaatten. Mede geholpen door een erfenis klom Sus op de sociale ladder en begon hij voor eigen rekening. Hij baatte twee kiezelgroeves uit op het “Eysder Bosch” en had daarbij zelfs zijn eigen schepen op het kanaal. Die deden er met schipper en voerman twee weken over om tot in Antwerpen te geraken en terug, getrokken door twee paarden. Sus leverde ondermeer de kiezel voor de versterking van de dijken aan het kanaal aan de Blauwe Kei in Lommel, en was “hofleverancier” voor zand grint en cement bij de “Charbonnage”, de mijn in Eisden waar een van zijn kiezeluitbatingen vlak naast lag. Later begon hij ook een brikkenbakkerij en werd hij een heuse aannemer.

Kiezelschip van Sus Dedroog op het kanaal. De arbeiders reden de kiezel vanuit “de kuil” tweehonderd meter ver naar de kanaalkom met kruiwagens over planken tot in het laadruim. Zwaar werk, maar hier hadden modellen en fotograaf wel de tijd voor een enscenering: de man op de voorgrond schenkt wijn aan zijn buurman, terwijl diens kruiwagen half boven het water hangt.

Dat ondernemen hadden de Dedroogs al eeuwen in het bloed: de oudst bekende voorvader Arent Arents Droogh was begin 17de eeuw kruidenier in Delft (Nl.), en zijn nakomelingen (vanaf midden 18de eeuw in Leut en Vucht) hebben beroepen als brouwer, deurwaarder, kleermaker…

Sus Dedroog was een vooraanstaande en welstellende Eisdenaar, heel vroom en godsvruchtig, en een weldoener voor de armen. Zijn levensbeschrijving leest als een heiligenleven. Maar een gewiekst onderhandelaar was hij zeker ook, onder meer toen hij in 1909 bij de verkoop van zijn gronden achter het kanaal aan de mijn van Eisden de toekomst van zijn kinderen veilig stelde. In die tijd was hij ook schepen van de gemeente Eisden, en op basis van zijn bezittingen en betaalde belastingen was hij één van de weinige Eisdenaren die in 1911 recht hadden op 3 stemmen voor de provincieraad en 4 voor de gemeenteraad (dat was in de tijd van het algemeen meervoudig stemrecht: iedere man ouder dan 25 jaar had één stem, maar sommigen hadden extra stemmen op basis van hun positie als gezinshoofd, hun bezittingen of bekwaamheden; er waren slechts 8 andere Eisdenaren met evenveel stemrechten als Sus). Over Sus staat een boeiende beschrijving vanaf p. 66 in onderstaande familiegeschiedenis. Verder vind je heel veel genealogische info over de Dedroogs op hun familiewebsite.

Lens Dedroog en Philomena Verhagen met kinderen en kleinkinderen op zijn naamdag, 6 augustus 1937. Meer uitleg over deze familiefoto vind je in het artikel dat je hieronder kan downloaden.

Een broer van de Mem, nonk Lens, had net als zijn vader een sleepschip, de Elisabeth (een bak die werd getrokken door paarden, later door sleepboten). Die heeft nog lang geschipperd, woonde op de Kerkhofstraat helemaal bovenaan tegen de dijk van het kanaal aan, waar zijn vrouw logement hield. In jaargang 25 van het tijdschrift van de Eisdense Stichting Erfgoed zijn er twee artikels aan deze familie gewijd.

Een andere broer van de Mem, nonk Sus, naar zijn vader geheten, trouwde met Nel Simons en baatte met haar een winkel annex boerderij uit op de hoek van de Langstraat met de Dorpstraat. Weer een andere nonk, Fred, was op hetzelfde geleeg kolenhandelaar. Hij was vrijgezel, een beetje zoals onze Petere, en bestierde mee het erf.

Jacobus (21.05.1869 – 14.03.1923)

Jacobus Ramakers, 1869-1923.
Foto uit Paspoort 1918.

Over Jacobus Ramakers, de man van Ida, de broer van Pèèrdskeutele Pier, de zoon van Johannes Martinus, is er niet zo heel veel meer geweten. Opa Hubert herinnert zich een anecdote die in zijn jeugd regelmatig werd bovengehaald. Dat ging over het feit dat Koëb van de Brök, zoals hij genoemd werd, op een verkoopdag eens een stoel had gekocht die hij zelf had meegebracht. Verkopingen van faillisementen waren destijds één van de weinige vormen van vertier, en ongetwijfeld zullen zich daar bij het nuttigen van de nodige pinten en jeneverkes hilarische taferelen hebben afgespeeld.

Koëb van de Brök stierf “na een lang en pijnlijk ziekzijn” op zijn vierenvijftigste, enkele jaren na zijn oudere broer Peerdskeutele Pier. Van zijn broer Lei (nonk Leo) weet opa Hubert nog dat ie op zijn 65ste aan prostaatproblemen bezweek, maar van Koëb kennen we de precieze doodsoorzaak niet. Zijn broer Pier stierf waarschijnlijk in 1918 aan de Spaanse Griep, zijn dochter Lisa stierf aan tuberculose, zijn zoon Leonardus liep tbc op in krijgsgevangenschap en zoon Tinus leed (op hogere leeftijd weliswaar) aan longproblemen, dus we hebben een beetje het raden. De krant De Eendracht vermeldt dat hij lid was van de Kerkraad en van het Genootschap van Sint Franciscus Salesius, en dat de plechtige lijkdienst zaterdags om 10u onder algemeene deelneming plaatsvond. (Eisden, jg. 40 nr. 3, p.7)

Voor 1926 werden de Eisdenaren rond de kerk begraven. Volgens Marie Jeanne Brabants (in Eisden, jaargang 25, nr. 4, p. 32) was Jacobus één van de eersten die op het nieuwe kerkhof begraven werden, meer dan waarschijnlijk moet hij dan herbegraven zijn bij gelegenheid van de ruiming van het oude kerkhof naar aanleiding van de vernieuwingswerken van de kerk in 1929.

Een blik op de Eisdense habitat aan het Boseind net voor of na de Eerste Wereldoorlog: Café Hotel Restaurant Charcuterie Feestzaal Dexters, met helemaal rechts de voorouderlijke schuur van de boerderij Ramakers (vervangen door een woonhuis in de jaren ’30). Vrijwel alle mannen hebben een snor, en louter afgaand op de fysieke gelijkenis met de enige foto die we van hem hebben, zou de man helemaal vooraan Jacobus/Koëb Ramakers kunnen zijn.

In de rubriek trivia: met Koëb en Pier stierven ook voor lange tijd de knevels (snorren) uit in deze tak van de Ramakersen. Snorren en baarden waren kennelijk heel erg in de mode in de beginjaren van de vorige eeuw, maar geraakten in de jaren twintig uit zwang. Ook bij de voorouders in Opgrimbie verdween na Leonardus Welkenhuyzen alle bovenlipbegroeiing, op een kortstondig experiment van Theo Meyers (bompa) met een klein Charlie-Chaplin snorretje na. Dit alles voor zover we natuurlijk kunnen nagaan op basis van de foto’s die we nog hebben. Het is pas in de jaren tachtig dat eerst Peter en Bart heel voorzichtig hun kaken lieten begroeien. Met gepaste trots kunnen we melden dat honderd jaar na Pier en Koëb weer zowat alle mannelijke Ramakers-telgen besnord en bebaard zijn. (Bert, Sebastián, Ramón). Doch dit geheel terzijde.

Modewandeling Antwerpen, 5 mei 2023.

Ida Dedroog: de Mem (18.07.1871 – 14.05.1958)

Ida Dedroog kwam bij haar huwelijk in 1900 terecht in een mannenbastion. Haar schoonmoeder was al zes jaar overleden en haar schoonvader Johannes Martinus, eerbiedwaardige voorzitter van kerkfabriek en eerste schepen, beredderde de boerderij met zijn zonen Johannes (Pèèrdskeutele Pier) en Jacobus (Koëb), haar uitverkorene. Zij zal dus in het begin voorzichtig haar plaatske hebben moeten zoeken. Van 1901 tot 1913 zullen de vele geboortes, de ziekteperikelen en overlijdens van de jonggeborenen centraal in haar leven hebben gestaan. Haar schoonvader leefde tot in 1917, maar diens oudste zoon Pier volgde hem één jaar later al in het graf en nog eens vijf jaar later overleed Ida’s man Koëb aan een “lange en pijnlijke ziekte”. Ze verloor haar eigen vader Sus Dedroog in 1918, en haar moeder Maria Elisabeth in 1914, dus ze stond er helemaal alleen voor. Vanaf de dood van Koëb in 1923 bestierde zij bijna 4 decennnia lang met vaste hand het erf en haar gezin, dat bestond uit Joannes Martinus (Tinus, 1901), Maria Elisabeth (Lisa, 1903), Leonardus (Leo, 1910) en Maria Sebilla (Marie, 1913). Onderweg had ze een tweeling en een zoontje verloren.

Op een paspoort uit 1919 wordt vermeld dat Ida Dedroog huishoudster is en dat ze 1m68 groot is. De handtekening van de Ambtenaar van den Burgerstand is die van Antoon Ramakers, de burgemeester.

Haar oudste zoon, de eeuwige vrijgezel Tinus was bij het overlijden van grootvader Johannes Martinus en nonkel Pier net oud genoeg om haar te helpen op de boerderij, wat hij heel zijn leven zou blijven doen, maar Maria Elisabeth zou in 1929 jong sterven en Leo en Maria Sebilla (genoemd naar haar meter, “Billa”) waren nog kinderen.

Grootmoeder Ida werd in de familie “de mem” genoemd, en die zwaaide de scepter in huis. Haar zussen werden in hun huishoudens ook allemaal “de mem” genoemd. Die benaming was gebruikelijk in de familie Dedroog.

Haar zus Petronella (Nel) woonde in de Populierenstraat, waar ook vader Sus had gewoond. Tant Nel trouwde met “Thieuke” Simons. Hun zoon, Sander, heeft daar later een brouwerij opgestart (limonadefabriek en depot van de brouwerij Vandenheuvel). Bij tant Nel werd regelmatig op bezoek gegaan, dat was het stukje familie dat het dichtst bij de Mem stond. Met Nieuwjaar kregen ze daar gebak in de vorm van een manneke, met kleine blokjes gekaramelliseerde suiker in de navel en in de ogen gestoken. Dat was een soort koek, maar geen speculaas. Het was ook bij tant Nel dat het gezin Ramakers ging schuilen toen de brug over het kanaal werd opgeblazen, vlak voor de Duitse invasie, in de prille ochtend van 10 mei 1940.

Dan waren er haar broers Sus junior, kolenhandelaar in de Dorpstraat, en Lens (schipper, net als vader Sus, zie hierboven). Sus trouwde met de zus van Thieuke Simons: Petronella. Zo ging dat allemaal in een dorp, dat verhaal gaan we in Opgrimbie in veelvoud tegenkomen. Hun zoon, meester Zjang Dedroog, trouwde met Lena van de köster (dochter van koster Brouns) die café hield in de Dorpstraat aan de notenboom (zie verder, onder Tinus).

Het huis van Nel Dedroog in de Populierenstraat, met daartegenover limonadefabriek en brouwerijdepot van haar zoon Sander (voorheen een schuur). Het was in de kelder van dit huis dat opa Hubert vlak voor de oorlog ging schuilen omdat de brug vlak naast zijn ouderlijk huis werd opgeblazen. Op de achtergrond de passerelle van de tram over de Kerkhofstraat.

De mem ging altijd helemaal in het zwart gekleed, het kleed volledig tot op de grond en een doekje (dialect: “plekske”) op het hoofd. Bij feestelijke gelegenheden en op zondag droeg ze een typisch, plat hoedje van die tijd. Dat was precies een deksel met lintjes aan. Zij was heel conservatief van opvatting. Dat was niet zo vreemd in die tijd, want zij heeft het katholicisme meegemaakt toen dat op z’n meest dogmatisch was, en in Eisden werd dat belichaamd door Pastoor Prinsen. Ze ging overal te voet naartoe: fietsen was volgens de pastoor een werk des duivels. Ze goot de moraal van die tijd bij haar kleinkinderen met de paplepel binnen. “Braaf zijn, niet vloeken, niet op de grond spuwen” (vertelt opa Hubert enigszins gekscherend).

De mem, van oudsher de matriarch op het erf, stond op gespannen voet met haar schoondochter Anna. Die was met haar drie kinderen achtergebleven terwijl haar man (pépé) krijgsgevangen zat in Duitsland, maar viel nu dus onder het dictaat van de mem en haar schoonbroer Tinus. Het eindigde ermee dat Anna na de oorlog het echtelijk dak verliet. Opa weet nog wel dat de mem altijd “giftig” werd als er in latere jaren over zijn moeder gesproken werd, dan spuwde ze op de grond.

Toen opa Hubert een jaar of 12-13 was, ging hij regelmatig naar de bibliotheek op school. Hij moest dan voor de mem ook boeken meebrengen. Heel dikwijls was dat “De schone en stichtende historie van Genoveva van Brabant”, een draak van een historisch/hysterische roman over de kwellingen van een (vermeende) huwelijksche ontrouw door Stijn Streuvels. Dat las ze met grote regelmaat. Maar er kwam ook onderhoudender lectuur in huis, bijvoorbeeld ‘De Zondagsvriend’, een wekelijks magazine met society nieuws, mode, spannende verhalen, cartoons en grapjes… dat werd door zowat iedereen gelezen, en daar zijn nog enkele ingebonden jaargangen van bewaard (1957-59).

De Mem met een kleinkind Smrke-Ramakers.

Papa kan zich niet echt herinneren dat er in huis geruzied werd. Als de mem kwaad was, maakten de kinderen zich wel uit de voeten. Ze kon al eens kwaad worden als het haar niet goed ging, of als de kinderen niet luisterden. Ze kon gelukkig niet zo hard lopen. De kinderen maakten dan dat ze buiten raakten, en als ze terug kwamen was de bui over.

De Mem, tekening gemaakt door opa naar het voorbeeld van Hubert Donders (man van Tony Smrke).

Toen Martin Hubert en Jaak kind waren moesten ze elke dag naar de kerk, dat was vooral de mem die daar achter zat. Zij ging elke zondag naar de hoogmis met missaal en in de sjieke kleren. Nonk Tinus zat in de kerkfabriek en was ook devoot katholiek. Pépé niet, die is jarenlang niet naar de mis geweest en is later pas “naar de stal teruggekeerd”. Hij is waarschijnlijk met frustraties uit de oorlog terug gekomen, dat is later pas weer in de plooi gevallen. Maar de Ramakersen hoorden vanuit traditie bij de “brave” katholieken, daarvan werd verondersteld dat ze naar de kerk gingen en naar de pastoor luisterden.

De Mem bereikte de destijds respectabele leeftijd van 87 jaar. Zij had het in haar laatste jaren regelmatig “aan de gal” en overleed in mei 1958. Opa Hubert herinnert zich dat hij op dat moment (tijdens zijn legerdienst) op kamp in Elsenborn was. Na een telefoontje van het thuisfront nam hij spoorslags de trein naar Luik, de tram naar Tongeren en vervolgens de bus naar Eisden. Daar lag de Mem opgebaard in de beste kamer, waar vroeger de winkel was en waar vijf jaar later Bartje geboren zou worden.

Met haar overlijden werd Langstraat 102 (zoals het adres intussen was), terug een mannenbastion. Pépé en Tinus beredderden zich onder hun getweeën, enkel in 1962-64 fladderde de jonggehuwde Odilia Meyers nog in hun midden, toen zij met Ida’s kleinzoon Hub inwoonde in de voormalige winkelruimte in het voorhuis.

Maria Ida Dedroog (87) na een rijkgevuld leven op haar doodsbed.