Oma Odilia Meyers is op 14 juli 1939 om 13u geboren uit het huwelijk van Anna Catharina Welkenhuyzen (geboren 14 december 1905? hier gaan we later dieper op in) en Theodorus Meyers (23 december 1896). We spitten op deze pagina uit hoe het zover is kunnen komen.

Dubbelportret, wellicht bij gelegenheid van het huwelijk van Anna Welkenhuyzen en Theodorus Meyers op 5 april 1929.

Welkenhuyzen

De eerste naamdrager van de familie von Welkenhausen / van Welkenhuyzen zou Dietrich von Welkenhausen zijn, een 14de eeuwse ridder in het huidige Luxemburg. Hij nam die naam aan omdat hij in het bezit was van de burcht Welckenhausen. Die burcht werd rond 1394 verwoest door de legers van de bisschop van Trier, maar het gelijknamige dorpje Welchenhausen bestaat nog steeds.

Vanaf de 16de eeuw verschijnt de naam Welkenhuysen onder allerlei vormen in de omgeving van Venlo, Roermond en Vierssen.

Op 30 augustus 1610 wordt ene Jehen Runtgens vermeld als ‘huisvrouw’ van Wijn van Welckenhuijzen oud ong. 46 jaar op een ‘extraordinaire vergadering van de schepenbank’ (Reckheim) – zij worden daar verhoord als getuigen in een heksenproces, dus we kunnen afleiden dat ze rond 1565 geboren zijn. (R. Verbois, Geschiedenis van Rekem en zijn keizerlijke graafschap, p. 126).

Hun kleinzoon Heijn Welckenhuijsen verschijnt op 24 april 1694 voor de Reckheimse schepenbank om over te dragen aan de heer Lt Caenen “een groet roede ackerlants … gelegen int ucover velt omtrent den blauwen steijn” mits de som van “seven en twintig guld(en) maester(ichter) cours godsgelt twee stu(ivers)” (RAH REKEM graafschap Gichten 245 folio 307r+v)

Uit het huwelijk van Heijn (Henricus) Welckenhousen met Jenne Lenerts (Johanna Leijners) wordt op 1 januari 1701 in Boorsem Leonardus (Lendert) gedoopt.

Van deze Lendert zijn in Rekem in de archieven van de notarissen Petrus F. Caenen en Henricus Janssens * (zie helemaal onderaan deze pagina) veel transacties van gronden bewaard gebleven. Ook in de aktes van notaris Hermanus Booten in Mechelen Op ter Maese komt hij terug. Het gaat niet altijd over droge afspraken over gronden gelegen of guldens; in de aktes vinden we ook kleurrijker getuigenverklaringen (op syne mannelyckheijd verclaert voor de opregte waerheijd) over bedreigingen en vechtpartijen waarvan hij en zijn vrouw Agnes op 11 februari 1742 slachtoffer waren, vechtpartijen die dodelijk afliepen voor de aanstoker Bocken Pier **. Ook op Sint-Servaasdag (13 mei) 1749 was het weer hommeles. Lendert (Leentje in de volksmond) zakte van de feestelijkheden in Maastricht af naar de herberg van Lambert Gijbels in Neerharen, waar hij tijdens het nuttigen van enige kannen bier in het bijzijn van de meier, een schepen en de pastoor van Opgrimbie ruzie kreeg met Jan Janssen uit Mechelen (aan-de-Maas), die 100 gulden van hem eiste en luidkeels verklaarde dat Lendert een schelm was. Er werd over en weer geroepen (wat precies, dat weten we niet, want getuige Lambert Gijbels had het te druk met tappen), en uiteindelijk verlieten de ruziërs de herberg, om hun discussie in de herberg van commissaris Meuris in Neerharen verder te zetten. De twee kemphanen sprongen op een gegeven moment “elk met een vol glas wijn in de hand” op, maar hoe Jan Janssens aan zijn ogen en Lendert aan zijn vingers gekwetst geraakte weet niemand (was er een knipmes in het spel, dat door controleur Meuris uit de zak van Janssen was getoverd?), ook getuige Lambert Derix niet. Het moet toch zijn dat er blijvende gevolgen zijn geweest, waarom zouden beide heren Lambert immers anders een half jaar na de feiten (17 en 18 november) gaan getuigen bij de notaris? Vrijwel al deze notariële aktes eindigen met de vermelding dat Lendert / Leonardus / Leentje verklaart niet te kunnen schrijven.

Na het overlijden van zijn eerste vrouw Agnes Sengers in 1749 laat hij het vastgoed dat zij naliet in Mechelen Op ter Maese over aan hun drie zonen Henricus, Michael en Reijnerus, waarbij hij afstand doet van zijn recht op vruchtgebruik, wat zij “verclaeren danckbaarlyck te accepteren”, terwijl zijn goederen in Reckheim en Uckoven aan hem blijven toebehoren. Hij tekent met een onbeholpen L W H.

Uit de renuntiatie bij Notaris Henricus Janssens, 4 juli 1749

Een jaar later trouwt hij met Helena Gerets, waarmee hij nog een dochter Maria Gertrudis en een zoon Leonard heeft, om in 1753 te overlijden. Op dat moment heeft hij al drie kleinzonen van zijn oudste zoon Henricus, die als Maasschipper bekend stond. In voorbije eeuwen werd er met platbodems op de Maas gevaren, voor zover de waterstanden dat toelieten. Er waren onder meer Maashavens in Oud-Dilsen, Maaseik, Rekem … Van Hendrik en zijn broers Reiner en Machiel zijn overigens wel handtekeningen bewaard gebleven, zij waren kennelijk wel geletterd. Merk overigens op hoe Machiel en Reiner hun familienaam anders schrijven dan Henderick, destijds lag een familienaam kennelijk alleen fonetisch vast!

Uit de renuntiatie bij Notaris Henricus Janssens, 4 juli 1749
Vissers en schippers op de Maas in Leut, 1561 (zie artikel in Eisden, jg. 27, nr. 1)

Henricus huwde met Elisabeth Opdensteijn (Opsteyn), en hun zoon Leonardus wordt in Uikhoven gedoopt op 26 augustus 1751.

Dezelfde Leonardus sterft op 7 oktober 1799 in Opgrimbie, waar de rest van ons verhaal zich zal afspelen. Het is daar dat op 1 augustus 1881 zijn achterkleinzoon… Leonardus wordt geboren, en dat is de vader van “ons bomma” Anna Welkenhuyzen, de moeder van Odilia Meyers, ook “Anna van Naard” genoemd. Meer details over de Welkenhuyzen-stamboom vind je hier:

Niet alleen de naam Leonardus, maar ook diens ondernemerschap zijn kennelijk op generaties en generaties Welkenhuyzen overgegaan. De achterkleinzoon van Lendert, Leonardus, werd geboren den eerste augustus 1881 als zoon van herbergier (Joannes) Renier Welkenhuyzen (één van de weinigen in onze lijst voorouders die niet als dagloner / landbouwer te boek staat) en Anna Catharina Machon, huisvrouw. De oudere broer van herbergier (Joannes) Renier, (Johannes) Leonardus Welkenhuyzen (1833-1896) (waarschijnlijk zijn peter?) schopte het tot schepen en burgemeester (1872-1885) van Opgrimbie (zie verder), dus al was Opgrimbie een klein dorpje, de Welkenhuyzens speelden er een belangrijke rol.

Leonardus/Naard trouwde net als zijn nonkel en naamgenoot met een Crijns, (Maria) Helena, en woonde met haar en hun kinderen in de Broekstraat in Opgrimby, vlak bij het zogenaamde “Spaans Kamp”. Daar verbleven ten tijde van Napoleon spaanse krijgsgevangenen, die verplicht werden tewerkgesteld bij de aanleg van de Napoleonsweg (de Maastrichtersteenweg). Dat heeft zijn sporen nagelaten in het Opgrimbiese dna, en vooral in de familie Crijns. Tot op vandaag vinden gitzwarte haren en ogen als karbonkels hun weg in het uiterlijk van de nakomelingen, waaronder ook de Meyers en de Welkenhuyzen.

“Nard” Welkenhuyzen, 1881-1941
Maria Helena Crijns, 1875-1925

Efkes ter herinnering: rond 1850 woonden in Op-Grimbie, de fusie van Dael-Gremi en Op-Gremi, alles samen rond de 450 mensen. Daarvan waren er welgeteld 96 woonachtig in het voormalige Op-Grimbie, waar we de Meyers en de Welkenhuyzen uit ons verhaal rond die tijd aantreffen. Je kan je dus wel voorstellen dat de enkele families die daar al generaties lang woonden, innige betrekkingen onderhielden.

Deze jongedame zou Maria Helena Crijns zijn. De gelijkenis met haar portret op latere leeftijd (zie volgende foto’s) is klein, maar in een foto-album uit de familie Vanhelden-Welkenhuyzen staat achterop deze foto “Moeder” geschreven, wat doet veronderstellen dat het toch over de moeder van Marie (en dus ook Anna) Welkenhuyzen moet gaan.

Nard en Lena zien er op de foto’s uit hun jonge tijd piekfijn uit, hij met een zonnehoed, een kostuum en een sigaar, zij met opgestoken haar, oorbellen, een weelderige jurk… Hun eerste kind stierf jong, maar het tweede, Anna, geboren in 1905, bleef in leven en was de moeder van oma.

Via Fons Crijns hebben we enkele anecdotes over “Naar” en “Lena Van Naar”, in 2001 opgetekend uit de mond van Lena Crijns (hier in een vrije vertaling, beneden *** het origineel)

De meter, Lena, was werken met nonk Naar. Zij is op heel korte tijd gestorven, ze had een kou op longen gekregen, zoals men zei. Fleuris, zeiden ze vroeger, en ze heeft verdorie maar negen dagen meer geleefd, en dan was ze al dood. Daar ben ik nog naar gaan kijken, dat was mijn meter.

Dat was een knappe vrouw hé!

Ja, dat was een knappe vrouw.

Hoeveel kinderen had ze?

Marieke was de jongste, getrouwd met Vanhelden. Katrien was met Clerx getrouwd, en dan was er Anna, die was met Theo van Pierre getrouwd. En dan had je Zjang in Stokkem, die was ook getrouwd, met Anna van Pierre Meyers. Verder waren er geen. Ze hebben wel nog lang een aangenomen kind gehad, uit Wenen. Toen kwamen die naar hier, dat hebben ze lang gehad. En toen had je er die weer terug moesten gaan, zeker.

Weet je niet hoe het heette?

Dat heb ik geweten, maar dat weet ik niet meer, ik weet niet meer hoe het heette.

Dat is jammer!

Ja, dat was een goede vrouw, en braaf vrouwke was dat. Ze heeft altijd goed hard gewerkt, ze ging altijd mee naar Duitsland om te werken in de brikken. Ik weet nog goed hoe zij terug kwamen uit Duitsland, toen zetten ze een kerstboom. In Duitsland was dat de mode hé! En zij had een kerstboom staan.

Azo, zij bracht als eerste een kerstboom naar Opgrimbie?

Jazeker! Zij had van de eersten in Opgrimbie een kerstboom staan.

En ze ging dan met de petere en nonk Zjang naar Duitsland toe?

Jazeker, met nonk Nard ook zeker? Ja, vroeger was dat zo, daar waren geen medikamenten voor. Nu worden ze daarvan genezen, maar vroeger niet.

[Geciteerd uit Oud-Mechelen, jaargang 21 zomernummer 2006, p. 39-41]

Maria Helena Crijns, 1875-1925
Leonard Welkenhuyzen op latere leeftijd, beschadigde pasfoto.

Zjang de Gard

De oudste broer van Nard, Zjang (Joannes Renier, ° 1880), werd “garde”, een soort opzichter in Leut aan het kasteel (dat toen van de “Koolmijn Limburg Maas” was) – hij werd dan ook heel toepasselijk Zjang de Gard genoemd. Zijn kleinzoon Guy Bovens herinnert hem zich als een zeer zachtaardig man, alhoewel hij nogal een nors opzicht had. Na zijn herseninfarct in 1958, waarbij hij half verlamd was, heeft hij nog een 3-tal jaren bij de kinderen gewoond. Hij kon echt genieten van zijn pijp en probeerde dat zijn kleinzonen aan te leren, tot ergernis van hun moeder. Zijn favoriete merk was “Semois Mijn Tabak”

Als “gard” heeft hij zijn werk nauwgezet volbracht. Veel jongeren van in die tijd zijn moeten gaan lopen als ze aan de appelen of aan de kastanjes zaten rond het kasteel in Leut, dat eigendom was van de toenmalige “Koolmijn Limburg Maas”. “Pas op… de gard is doa…” Ook stropers van wild en vissen heeft hij geverbaliseerd, zoals te lezen valt in zijn notaboekje.

Zjang de Gard was allicht de peter van het volgende kind van Nard en Lena, een zoon, Johannes Remigius genoemd. Deze jongere broer van bomma Anna werd later douanier aan het veer in Stokkem en ging door het leven als Zjang van Stokkem. Hij trouwde net als zijn oudere zus met een Meyers, met name de zus van de man van zijn zus. 🙂

Zjang De Gard in Meeswijk

Crijns

Crijns is niet alleen de familienaam van de moeder van ons bomma Anna Welkenhuyzen, het is ook de familienaam van de grootmoeder van bompa Theo Meyers: Maria Anna Crijns.

De naam Crijns is een “versteende” patroniem teruggaand op de latijnse naam Quirinus. Je vindt er vele schrijfwijzen van, variërend van Crins tot Kriens. De stamvader van de Crijnssen in Opgrimbie is Joannes Crins (Crijns) op 22 september 1697 gehuwd met Marie Gybels uit Rekem. Hij is overleden de 8 december 1738. Zijn zoon Petrus en zijn kleinzoon Remi (Remigius) waren kantonnier, in dienst van de gemeente. De zoon van Remi, wederom Pierre geheten (1811-78), is de overgrootvader langs moederszijde van zowel Anna Welkenhuyzen als Theodorus Meyers, de bomma en bompa in dit verhaal. Zij waren dus neef en nicht in de tweede graad. Over de zoon van Pierre, Remigius (1845-1927), de grootvader dus van bomma Anna, zijn er enkele anecdotes overgeleverd bij monde van Lena Crijns, opgetekend door Fons Crijns in 2001.

De peêtere, däe ès aud gewoare. Iech weit nog good, wi-j de papa van os. Dao waor e kindsje krank, bi-j os zin vöal kindsjes nog gestorve, he.

En dow moosj däe nao Bitsinge, nao de pöt goan. Dat waor ‘nne waterpöt en dao moosjte ze e stökske eën goeëje van dat liefke van dat keindsj wat dat aan haw gehad. En es dat lepke onger ging, storf ’t en es ’t boave bläef ging het neet doeëd, en daonao keem ‘r trök. Meh, onger däen tiêd waor waal z’nne pa gestorreve. Dat waor de peëtere, däe waor aud gewoare. He häet ‘m neet mieë leëvetig gezeën. De peëtere zachte v’r ouch teëgen höam.

Remigius Crijns (1845-1927), zoon van Pierre (1811-78) en grootvader van bomma Anna Welkenhuyzen

Er was nog een tweede verwantschap binnen de families Crijns en Welkenhuyzen. De grootvader van bomma Anna Welkenhuyzen (Johannes Renier Welkenhuyzen 1845-1926) had zoals gezegd een oudere broer, Johannes Leonardus Welkenhuyzen (1833-1896) (zie hierboven, de schepen en burgemeester). Deze was getrouwd met Maria Anna Crijns (1831-1892).

Die Maria Anna Crijns was een dochter van Joannes Dieudonné (Godgaaf) Crijns, die op zijn beurt weer een broer was van Lambert Crijns 1800-1859. En weet ge nu wat, die Lambert is de vader van Anna Elisabeth Crijns 1841-1914, getrouwd met Michiel Mechels 1834-1894. Anna Elisabeth en Michiel zijn de ouders van Maria Helena Mechels, de moeder van bompa Theo Meyers. Ik weet niet of ge nog kunt volgen (ik zou het in uw plaats niet kunnen), enfin, de essentie is dat zowel Lambert Crijns als Pierre Crijns in beide stambomen een rol spelen. Samengevat: Pierre is de gemeenschappelijke overgrootvader van bomma en bompa, terwijl Lambert de overgrootvader is van Theo en een zijdelingse voorouder van bomma Anna.

Maar het wordt nog straffer als we de Meyers er seffens bij betrekken. Bomma Anna Welkenhuyzen en bompa Theo Meyers hebben immers ook een gemeenschappelijke overgrootvader in Jan Mathijs Meyers (°1802)… en ook de Meyers en Welkenhuyzen van haar generatie knoopten veelvuldige banden aan, maar dat is stof voor de volgende pagina.

Fons Crijns heeft (ten dele samen met zijn neef van Christiaan John Mechels uit Santa Fe (USA)) een zeer uitgebreid stamboomonderzoek gedaan en getuigt: “Tot de jaren 70-tig zijn alle inwoners van Opgrimbie en omstreken in een of andere lijn familie van mekaar. Mijn zuster was getrouwd met haar neef in de vierde graad en waren voor de rest 8-keer verwant. Ikzelf met mijn vrouw zijn verwant in de vijfde graad en hebben 7 keer gemeenschappelijke voorouders. De Bormans-sen zijn nochtans afkomstig van Kleine-Brogel, al een stukje verwijderd van Opgrimbie en toch.”

Voor de petite histoire: Fons en ik (Bart Ramakers) zijn neven in de tweede graad, een generatie verwijderd. Voor de rest hebben wij 23 – lees goed – 23 gezamenlijke voorouders, te beginnen met Remigius Crijns (1845). We hebben elkaar nooit ontmoet, maar zijn via de website van de familie Crijns met elkaar in contact gekomen.

Meyers

De oudste verwijzing naar de familie Ramakers in Eisden gaat over een Brouns, en de oudste verwijzing naar de familie Meyers is er een … naar de familie Ramekers. Dat zit zo.

De familie Meyers (etymologie: meier, of burgemeester) stamt uit Dael-Grimbie, wat destijds een deelgemeente was van Mechelen aan de Maas. Daar werd in 1654 Joannes Meyers in het parochieregister ingeschreven, zoon van Petrus en Catharina Billen.

Inschrijving van Joannes Meijers, zoon van Petrus en Catharina Billen, in het doopregister van Mechelen aan de Maas op 30 juli 1654.
Peter is Egidius Cortlevens en meter Maria Boonen.

Joannes huwde met Wendelina Rameckers, gedoopt 20 maart 1655, eveneens in Maasmechelen.

Huwelijksakte van Joannes Meyers en Wendelia Ramekers, 2 oktober 1681, met als getuige onder meer haar halfbroer Guilielmus Ramakers en ene Serys.

Waar we van Petrus en Catharina geen oudere sporen in het parochieregister vinden, weten we wel dat Wendelina afstamt van Henricus Ramekers en Catharina Halincx, gehuwd op 22 juli 1648.

Huwelijksakte van Henricus Rameckers en Catharina Halinx, met als getuigen H. Serys, St. Nullens en Hendriks Nullens.

Kris Van Rhode maakt er ons op attent dat de smid Henricus Ramekers geboren werd in Mechelen-aan-de-Maas in 1623 als zoon van (eveneens smid) Antonius (Teunis) Ramekers en Anna Maes. Zijn oudste zoon heette Antonius, allicht naar zijn grootvader en dooppeter. Deze Henricus (2 juli 1623) had een oudere naamgenoot (29 maart 1615), waarover je meer leest onderaan op deze pagina.

Doopakte van Henricus Ramekers °1623, met als peter Lenaert opt Broek en als meter Lyse Wouters in naam van Meye Keskens.

Een chronologisch overzicht vanaf Joannes Meijers tot bompa Theo Meyers vind je hier:

Joannes Meijers’ nakomeling Petrus Joannes werd in 1868 geboren in Op-Grimbie, maar of daar een verhuizing bij kwam kijken weten we niet: het kan ook komen door het simpele feit dat Dael-Gremi intussen in 1851 in Opgrimbie was opgegaan. We hebben er dus het raden naar wanneer de Meyers op de Heirbaan (voorheen: Heerstraat) in Opgrimbie zijn beland, waar het voorouderlijke huis nu nog staat, maar gezien de veelvuldige verwantschappen tussen de families Meyers en Welkenhuyzen (die vlakbij in de Broekstraat woonden) moet dat toch ten laatste rond het einde van de 19de eeuw zijn geweest.

Oma Odilia herinnert zich nog hoe ze daar in 1946 als 7-jarige voor de begrafenis van haar grootvader Petrus (Pieter, Pier) Meyers naartoe ging. Waarschijnlijk lag hij thuis opgebaard, zoals destijds de gewoonte was. Oma liep met Victorien van tant Lies (Elisabeth Josephina Meyers, zus van Theo) in de stoet, richting het oude kerkhof in Opgrimbie, dat lag in de bocht van de Kerkstraat, rond de oude kerk (zie beneden). Oma herinnert zich eigenlijk niets van de begrafenis zelf. Waarschijnlijk ging dat met paard en lijkkoets zoals gebruikelijk was in die tijd. Tant Lies fluisterde telkens “psjt” naar de kinderen omdat ze stil moesten zijn. Ook is er een anecdote over hoe kort daarvoor Rudy, de jongste (geboren augustus 1944), van de keldertrap viel tijdens een familiebezoek van Pier in de Kerkstraat. Hij moet tegen de deur naar de kelder hebben geleund terwijl die niet afgesloten was (met het “schuifke”) en zo naar beneden zijn gedonderd.

Pieter Meyers, 1868-1946.

Brikken

In 1873-1890 teisterde een economische depressie Europa. De oorzaken waren menigvuldig, maar in het Maasland werden de boeren vooral getroffen door de import van veel goedkoper graan uit de Verenigde Staten. Dit, gecombineerd met de privatisering van gemene gronden (die voorheen vrij gebruikt konden worden door de “keuterboerkes”) en met de stijgende bevolkingsaantallen (betere hygiëne en medische ontwikkelingen) zette grote druk op de kleine boeren. Tel daar nog de regelmatige overstromingen van de Maas en andere malheuren bij en je kan je er wel een voorstelling van maken: zij konden uit hun karige schrale gronden niet meer genoeg opbrengst halen om hun vaak kroostrijke gezinnen te onderhouden.

Tegelijk groeide het Ruhrgebied in Duitsland uit tot een nieuwe economische trekpleister, waar men continu op zoek was naar mankracht. En zo ontstond de “tocht der duizenden”: een jaarlijkse trek van Maaslandse gezinnen die in de lente hun huis dichttimmerden, met vrouw en kinderen naar “den Pruus” trokken en tot in het najaar hun kost verdienden met brikkenbakken in de buurt van Keulen en Düsseldorf. Let wel, er werden van oudsher ook brikken gebakken in het Maasland, bijvoorbeeld door Sus Dedroog in Eisden. Brikkenbakken werd bijna door heel het Maasland gedaan door middel van veldbrand: de bakstenen werden gebakken in het veld, waar de klei te vinden was. De klei werd opgegraven en ter plaatse in vormen gestopt. De brikken werden dan opgestapeld met kolen ertussen en dan in brand gestoken. Zo werden de brikken gebakken. Later werd er met ringovens gewerkt. Het principe is precies hetzelfde: de brikken werden er in gestapeld en van bovenuit werden er kolen tussendoor gestrooid. Daarna ging de brand er in. Het heette ringoven omdat het vuur mee rond ging: aan één kant waren de brikken gebakken en aan de andere kant waren ze nog bezig. Zo’n oven stond bijvoorbeeld in Lanklaar, in Maaseik (die bestaat nog), in Maasmechelen stonden er twee. In sommige oude gebouwen zie je die stenen nog terug: je herkent ze aan hun grote, onregelmatige vormen. De mijn had haar eigen steenbakkerij in Lanklaar. Maar de meeste mensen gingen naar Duitsland (Aken, Bonn, Düsseldorf), ook uit de families Meyers en Welkenhuyzen, samen met honderden andere families uit het Maasland. Dat waren dagloners, ze gingen brikkenbakken in Duitsland omdat de lonen daar hoger waren, omdat vrouwen en kinderen daar aanvankelijk ook mee mochten werken en verdienen, maar ook omdat het werk daar langer duurde: van Pasen tot in het najaar. De aantrekkelijke looncondities werden via advertenties (bijvoorbeeld in de krant “de Eendracht” uit Mechelen aan de Maas) uitgespeeld om heel succesvol gastarbeiders te werven.

Machiel Mechels, de grootvader van bompa Theo Meyers, ging al met vrouw Maria Anna Crijns en kinderen brikkenbakken. Hier een foto van brikkenbakkers ergens in Duitsland met links (met de jeneverfles) Elisabeth Mechels, en helemaal bovenaan Jan en Victor Mechels. Elisabeth Mechels was een tante van bompa Theo Meyers, hij was de zoon van haar zus Maria Helena.

In het boek “Maaslanders naar Duitsland en Amerika 1850-1914” van M. Rutten lees je welke Mechelsen, Meyersen en Welkenhuyzens in Duitsland werkten en welke kinderen er geboren werden.

Hier wordt vermeld dat

  • Pieter Machiel Meyers, de jongste broer van Theo Meyers, op 19 juni 1910 geboren werd in Ginnheim bij Frankfurt
  • Jan Renier (Joannes Remigius) Welkenhuyzen, broer van Anna Welkenhuyzen, twee jaar na haar op 15 juni 1907 geboren werd in Duitsland (hij huwde later met Anna Meyers en stond bekend als nonk Zjang van Stokkem)
  • Anna Catharina Welkenhuyzen (onze bomma Anna) geboren werd op 7 juli 1905 in Oberkassel. Dat laatste is uiteraard heel raadselachtig, want zij is ingeschreven op 14 december 1905 in het geboorteregister van Opgrimbie. Intrigerend is dat haar inschrijving in het duplicaat van het geboorteregister doorstreept is, en vervolgens weer hersteld. Eén ding staat vast: sommige kinderen werden achteraf, na de terugkeer uit Duitsland, ook nog eens in Opgrimbie ambtelijk aangegeven. Maar de meeste helemaal niet.

Want ook Helena Louiza “Lena” Meyers, jongere zus van Theo, zou in Duitsland geboren zijn, met name in Kessenich bij Bonn am Rhein, op 6 juli 1898. Van haar, net zoals van Pieter Machiel, haar jongste broer, is er geen enkel spoor in de bevolkingsregisters van Opgrimbie. Ook Joannes Remigius Welkenhuyzen schittert door afwezigheid.

Met het uitbreken van de eerste wereldoorlog kwamen de brikkenbakkers uiteraard in een onmogelijke positie. Sommigen besloten in Duitsland te blijven, vele anderen (waaronder onze familieleden) keerden definitief terug.

Meer informatie over het brikkenbakken, een memorabele episode in de sociale geschiedenis van het Maasland, vind je (behalve in het hoger vermelde boek van M. Rutten) in:

  • De tocht der duizenden, Maaslandse brikkenbakkers naar Duitsland 1840-1914, door Johan Kusters (uitgave van Stichting Erfgoed Eisden)
  • Naar de brikken, door Felix Persoons, met vooral aandacht voor de werving en de werkprocedures

Omdat dat laatste niet meer verkrijgbaar is, vind je hier een pdf:

Er waren overigens ook Opgrimbiese familieleden die hun heil niet in het brikkenbakken in Duitsland zochten, maar in de Verenigde Staten. Zo vinden we in onze stamboom een Maria Catherina Crijns terug, geboren in 1843 en overleden in 1920 in Chaska (Minnesota). Ook van de familie Mechels, waarmee wij verwant zijn, zijn er een aantal familieleden naar de US van A getrokken, zoals uit het boek van M. Rutten blijkt. Eén van hun nazaten, Christiaan John Mechels (°1940) uit Santa Fe, heeft nog samen met Fons Crijns uitgebreid stamboomonderzoek in Opgrimbie gedaan.

Stevige benen

Alphons Crijns (Fons van Hermi-j) is de vijfde wielrenner op de onderste rij.
Er waren overigens ook Meyers en Welkenhuyzens bij de Opgrimbiese veloclub: op de onderste rij is de voorlaatste Harieke van Jhannes oftwel Harie Welkenhuyzen, de man van tant Lies Meyers. De derde laatste van de bovenste rij is ene Jozef Meyers aka Jo van Toeliks (geen flauw idee hoe dicht of hoe ver die verwant is met onze Meyersen).

Fons (°1884) en Zjang Crijns (°1881), zonen van Remigius Crijns (°1845) en dus nonkels van Anna Welkenhuyzen, trokken ook naar Duitsland voor het brikkenbakken, onder meer in 1902. Alfons was leemstamper, en Jean leemvaarder, hij moest dus met een kruiwagen over de put met gestampte leem rijden. Daarbij is hij op een keer van de loopbrug gevallen en zover in de gestampte leem gezakt dat er verschillende brikkenbakkers nodig waren om hem eruit te halen.

Later gaan ze naar de “kroten” in Nederland (bieten rapen). Die rit doen ze regelmatig met de fiets, en vaak maakten ze van de gelegenheid gebruik om er een fietswedstrijdje van te maken met collega’s uit Boorsem. Dat maakte van de Crijnsen op den duur te duchten wielrenners, en samen hebben zij heel wat overwinningen behaald. In de wielerwedstrijden waar zij aan de start verschenen werd er meestal gestreden om de derde plaats. In Tongeren – waar hij met de fiets naartoe reed – kwam Fons net op tijd aan voor de inschrijving en de start, en sommige vertrekkensklare wielrenners stapten dan gelijk terug uit de koers, wetende dat er geen prijzengeld meer te verdienen viel. Van Alfons werd verteld dat hij vaak zo’n grote voorsprong had dat hij ruim de gelegenheid had om zijn palm in ontvangst te nemen, zich op te frissen en om te kleden en vervolgens de spurt te gaan bekijken voor de derde plaats (want intussen had Zjang meestal de tweede plaats behaald). De grote droom van Fons, voor België deelnemen aan de eerste Ronde van Frankrijk waarin dat kon, viel in het water door het uitbreken van de eerste wereldoorlog.

Hij en zijn broer trouwden (op z’n Grömmes) elk met een Meyers: Hubertina (°1884) en Ida Josephina (°1886). Deze waren afstammelingen in de vijfde generatie van Joannis Meijers (1731-1800), kleinzoon van de Joannes Meijers waarmee ons verhaal begon, en daarmee verre nichten van onze bompa Theo Meyers. Zij begonnen elk (zoals het wielrenners betaamt) een fietsenwinkel.

(bron: Fons Crijns, kleinzoon van Remigius Crijns)

Inwijding nieuwe kerk Opgrimbie 1906

Dit is een foto gemaakt in de Pelstraat aan het oude kerkkoor, ter gelegenheid van het in gebruik nemen van de nieuwe kerk. We zien een aantal dorpelingen bij een geïmproviseerde Mariagrot, die het feest meer kleur geeft. Onder hen Leonardus “Nard” Welkenhuyzen (met de witte hoed in het midden achteraan de linkse groep). Hij was toen bijna vier jaar gehuwd met Maria Helena Crijns, en hun dochter Anna Catharina was het jaar voordien geboren in het Duitse Oberkassel gedurende het brikkenbakkenseizoen.

De oude kerk van Op-Grimby in 1905, net voor ze uit gebruik werd genomen. Enkel het koor staat sindsdien nog recht.

* Hieronder de digitale repertoria van Rekemse notarisakten 1741-1763, bezorgd door Kenneth Booten, waarin onder meer ook Lennert Wilkenhuijsen regelmatig voorkomt.


** Getuigenverklaring voor Notaris Henricus Janssens te Rekem, 8 maart 1742

Op heden den achden meert 1742 compareerden voor mij onderst openb notaris geadmitteerd in de landen of dorpen van Redemptie en Elff Bancken van St. Servaes binnen Maestricht residerende ter presentie der ondergenoemde getuygend den Eers(eyden): Lender Welckenhousen welcken Comparant op syne mannelyckheijd verclaert voor de opregte waerheijd op der eersten sondagh van den vasten wetende den 11 febrij jongstleben gekomen te sijn van Elsloo [aan de overkant van de Maas] omtrent den avont en alsdan gegaen is ter herberge van Jo(ann)es Henricus Booten een pint bier drincken alwaer een weenig geweest zijnde, ook ten voors(eyden) herberge ingekomen sijn Peter Jorissen alias Bocken Pier Ruijter ten dienste van Heer Hoog Mog(?) in guarnisoen tot den Greave sonder precies Regiment te kunnen noemen, sijnde den selven Bocken Pier geaccompagnieert van Jo(ann)es Ray Soldaet onder het Regiment van heer Overste Savornijn beyde gebortigh van Vucht en gewapent met lange swaerd en dicke cluppelen welcke haer ter voors(eyden) herberge voor de stove nedergeseten en een halffglas brandewijn gevraegt hebben, waer op aen den voornoemden Bocken Pier door de meijd of den hospes een half glas brandewijn gegeven is worden als wanneer gesegde Bocken Pier synen voorseyden compagnon Jo(ann)es Ray toegebracht heefft, die dan ook daer af gedroncken heefft gehadt en het glas aen geseyde Bocken Pier wederom overgereyckt, die het selve glass expresse voor den grondt liet vallen, en dan op immediatelyck begonnen heefft abominamelyck te vloeken sweeren ende te dreijgen faces Dieu, mon dieu, verdomde honden den Duijvel brickt my den hals, ik sal se dit, en dat doen en meer andere execrabele woorden dat den Comparant en Declarant dese hooge enorme vloecken hoorende syne pint noch halff vol bier synde heefft laten staen, en sigh in stilte (als fingerende van te willen gaen waeteren) van haer geselschap heefft soecken t’ontdoen, ende alsoo tot buijten de deure opden mesthof gekomen sijnde geseyde Bocken Pier noch al hoorde vloecken en die dreygde den Comparant te slaen, en effectivelijk ten dien eynde vermenende den Comparant op den mesthof te vinden de Camer deure heefft willen intgaen die bij alle geluck toegesloten was, dat den Comparant op dat horen vloecken en dreygen tot voorkominge van ongelucken, onheylen, soe(?) selfs de door die hij hoorde dat hem door geseyde Bocken Pier toegedreygt werd, wederom op den selven pas naar de keucke van voorseyden herberge gereverteert is, datgeseyde Bocken Pier op den mesthof synde ook wederom de keucken gekeert en neder geseten, een tweede halff glas branderwijn gevraegt heefft, en als daer van vooren aff sijne voorige vloecken en dreygementen heefft gerestereert dat den Comparant declarant, tusschen herschincken van dat halff glas brandewijn als vresende swaere onheijlen voor de tweede reijse heefft soecken hun geselschap te ontvlieden en sijne twee pintjens bier betaelt wegh gaen is, en gekomen synde tot achter den put staende op de mesthoff van voors(eyden) goet Henricus Booten, geseijde Bocken Pier met sijn Compagnon hem decl(ara)nt opgevolgt is roepende hart (?) stant, waer opden declarant antwoorde Cameraet ick hebbe niets met uw, laet mij in mijn weeten, waaropgeseyde Bocken Pier opsyn Compagnion riep (die een weenig achter hem was) allen bij, designerende den declarant in desen, den honsvodt werp mig op dat nochtans vals is, als hem niet geworpen veel minder daertoe gedachten gehadt heefft waropden declarant genootsaakt is gewordende vlucht te nemen en te lopen soo haest hem mogelijck was tot desselffs sc(?) huse om sig aldaer van hunnen handen te ontdoen, dat voorseyden Bocken Pier en synen Compagnon hem declarant opgevolgt hebben, ende voor des declarants heuse gekomen, dewelke bij alle geluck door des declarants kleen soontie (?) van binnen toegemaakt was, wederom hebben beginnen te vloecken ende met luyden stemmen geroepen slaet de deure aen stucken wij sullen den duyvel halet ons alles aen stucken slaen en massacreren wat, in t huys is, en of ook effectivelyck hunne dreygementen werkstellig gemaakt hebben als in des declarants deure dwerse gaeten met hunne swaere ende dicke cluppelen waar in onder iseren peels (?) waeren geslagen ende gestooten hebben, als willende op die wijse des declarants huijs overweldigen, daerentusschen dreijgende de venster als noch inteslaen, dat tusschen de voorseyden tumulten en rusien en vreeselijck slaen op de deure des declarants huijs vr(ouw)e met name Agnes Sengers komende uyt de coijstal, alwaer sy hare coybeesten gevoedert hadde, tot aen de deure tot voors(eyden) Bocken Pier en syne compagnion seyde wat komt Gij hier mij eenen overloop doen, waarop sij van des decl(ar)ants vrouwe, alsnoch slaende op de deure, vraegden waer is den schelm van dijnen man, wij moeten hem nyt hebben off wij sullen alles aenstucken slaen, waarop des declarants vrouwe tot haer seijde, wat hebt gij met mijnen man te doen, of soekt gij hem alhier ook de vervolgen soo als gij altijt tot Vucht gedaen hebt, en soo gij uw niet stil en hout, soo sal ich uw bij den momboir gaen beklaegen, waarop Bocken Pier tot desdecla(ran)ts huys vr(ouw)e repliceerde houdt den dijn moúl Canaille off ik stoet dig met eenen voet onder dijn vot, op welke dreijgementen den voors(eyden) Jo(ann)es Ray met sijnen voors(eyden) langen en dicken stock des decl(ara)nts huijs vrouwe een swaeren slach toegebracht heefft, soodanig dat sij door dien slach van den steenwech tot op den mesthoff gevallen is, en door welke slach sij drie daegen het bedt gehouden heefft, en door den Chirurgijn Mulder haer heefft moeten laten visiteren, dat de voors(eyden) declarants huijs vrouwe opdien swaeren slach hulp roepende geseyde Bocken Pier wederom tot haer seyde Canaille hout de moúl, ende roept niet veel hulp, of ich werpe dich in den put, dat des decla(ran)ts vrouwe op dese slagerijen en dreijgementen heel ontstelt sijnde en alnogh hulp ropende voors(eyden) Jo(ann)es Ray ook tot haer seijde hout de moúl of ik snije dig den hals af, ten dien eijnde een lanck mes uyt sijnen sack treckende, dat de selve gewaer wordende of siende dat des decla(ran)ts huijsvr(ouw) van haer selven en op den mesthoff flauw was liggende haer van daer geretireert hebben en wech gegaen syn, als wanneer den decl(ara)nt sig tusschen en ten tijde van alle dese enorme en onlijdelijcke mishandelingen, in de schuere als voorseyt gevlucht hebbende, dat niet en derffde uijt komen, door vreese van met sijne huijsvrouwe gedoot te worden, dan anders niet en meende en vreesde als de doot, en ook dat desselfs huysvr(ouw)e al reets doot was naer het vertreck van voors(eyden Bocken Pier en Jo(ann)es Ray naer den Momboir gegaen is om aen den selven sijne Clachten te doen en voorzieninge(?) te hebben, en den selven niet thuijs wesende, sig eenig weenigh tijt daer naer wederom voor de tweede reijse ten huijse van voors(eyden) Momboir vervoegt heefft, en den selven wederom niet thuijs vindende alsdaer den decl(ara)nt sig aen ’t huys van Jo(ann)es Rapereels getransporteert heeft, om naer den Momboir te vraegen, als wanneer hem decl(ara)nt eenige jongen ontmoet sijn als namentlijck Willem Opden Camp Christiaen Gorissen Ruijter onder het Regiment van den Overste Jandoville, Jo(ann)es Gorissen, Christiaen Duijckers, Jo(ann)es Coenen, den scheper vanden scheper Beckers, Jo(ann)es Herijs, Hermanus Roebroexsoon, Drees Coex en meer andere die den declarant door de meenigvuldigheijd van persoonen, en door de reets hebbende overgroote alteratie hem declarant de namen ontvallen sijnde alle eenpaerlyck vragden met dese woorden Leentje wat is te doen, waarop den decl(ara)nt tot haer alle eenpaerlijck antwoorde daer syn die schelmen van Vucht designerende voors(eyden) Bocken Pier, ende Jo(ann)es Ray, die hebben aen myn huijs een oploop komen doen, en mijne vrouwe geslagen, waarop de selve jongen repliceerden waer syn sij, den decl(ara)nt antwoorde sulx precies niet te weten, maer te vermeenen dat de selve soude sijn ten huyse van geseyd(en) Jo(ann)es Henricus Booten, waer naer toe de voors(eyden) personen hebben willen gaen, ende gekomen synde tot omtrent de stanketsels van voors(eyd) huyse van Jo(ann)es Henricus Booten, haer de voors(eyden) Bocken Pier ende Jo(ann)es Ray ontmoet sijn, alswanneer den decl(ara)nt met Jo(ann)es Herijs Willem Opden Camp, den schepen van den schepen Beckers geseyde Bocken Pier voorbij gepasseert ende aen Jo(ann)es Ray die achteren hem stont gevraegt heefft waerom hebt doú mijne vrouwe geslaegen, hebbende als daer voorseyde Jo(ann)es Ray met synen kluppel hem declarant eenige slaege toegebrocht, sodanig dat den declarant met De voors(eyde) Jo(ann)es Herijs, Willem Opden Camp, ende den schepen van den schepen Beckers genootsaakt sijn geweest haer lijff te verweeren ende den selven met den Cop te vatten en alsoo voor den gront te werpen, en ter aerde neder te houden, als wanneer de andere den geseijden Bocken Pier toegevallen ende geslagen hebben, verklarende den declarant tusschen dat slaen gehoort te hebben dat Dries Coex riep met luyder stemmen halt slaet niet meer ’t is genoegh, op welck roepen den declarant ook als dan geseijden Bocken Pier toegelopen is en tot de slagers geroepen heefft halt hout op ’t is genoegh, en slaet hem niet op het hoofd, als wanneer den decla(ran)t synde alleen met Christiaen Gorissen voors(eyd) willende wegh gaen ende comende tot omtrent het huijs van Jacbob Herijs, als daer eenen jonge tot hem decl(ara)nt riep daer comt eenen van die schelmen met een bloot mes aenloopen, als wanneer den declarant met voors(eyden) Christiaen Gorissen terugh gegaen sijn tot opden mesthoff van Derick Vrancken alwaer sij gevonden hebben Pol Simons die tot hem decl(ara)nt seijde, daer is den schelm met het mes ager de deure vanden stal gesnapt van Jo(ann)es Henricus Booten als wanneer Pol Simons soone van den Rooden Simen de deure openende ook aldaer voors(eyden) Jo(ann)es Ray met het bloot mes in de hand in de voors(eyde) stal deure gevonden hebben, als wanneer geseyde Christiaen Gorissen Ruyter den selven buijten den stal provoceerde roepende en seggende comt met dijn bloot mes nijt(?), waer opden decl(ara)nt tot Christiaen seijde comt laet ons gaen, en gaende over de mesthoff van het huys van voors(eyden) Jo(ann)es Henricus Booten alwaer den decl(ara)nt synen stock uyt de hand gevallen synde, geseyden Bocken Pier den selven opgeraept heefft, en den Decl(ara)nt wederom geaggresseert en naer hem geslagen heefft sodanigh dat geseijde Bocken Pier gewelt gebruyckende van selffs tegens de steenen gevallen is, sonder dat hij declarant hem eenigen den minsten slagh toegebracht heefft gehadt, alswanneer den decl(ara)nt met de voors(eyden) persoonen ten huyse van Jo(anne)s Rapereels gegaen sijn en in welken huijse den decl(ara)nt in presentie van voors(eyden) personen en andere sijne clagten geden heefft aen den Momboir des Heeren, die hem decl(ara)nt belooffde van sanderen daegs daerover informatie te sullen nemen, als wanneer den decl(ara)nt nae sijne gedaene clagten naer huijs gegaen is [geschrapt: sonder te weten dat hij Bocken Pier eenige dodelycke wonden mogte ontfang(en) hebben]. Zijnde de voors(eyden) slagerijen omtrent de clocken van seven uren, sonder prajudicie van de preciese ure voorgevallen verclarende den declarant verders voors(eyden) Bocken Pier geenen eenen slagh toegebracht noch ook eenige gedachten gehadt te hebben van voors(eyden) Bocken Pier off Jo(ann)es Ray eenige wonden toe te brengen, en dat anders niet gedaen heeft als syn eijgene persoon ende de persoon van syne vrouwe te defenderen tegens alle overvallen van geseyde Bocken Pier ende Jo(ann)es Raij, offerende den declarant dezes sijne eenvoedige verclaringe continerende den serieusen bedroevene voorval ten allen tijde des versagt synde met Eede Solenneel te sullen stercken, ten dien versoeckende hieraff van mij not(ari)s acte gemaakt en hem decl(ara)nt copie gerclareert te worden om hem decl(ara)nt te meugh(en) bedienen daer ende alsoo het noodig wesen sal. Aldus gedaen, gepaseert ende gestipuleert binnen Reckheim op dach en dato als boven alles met voorgaende permissie en leveringe van territoir door dhr. Metzmer Lt Drossard van ’t graeffschap Reckheim aen mij Not(ari)s gedaen, ter presentie van Henr(icus) Jo(ann)es Vanderhaegen Schepen van het Vrij Rijx graeffschap Reckheim ende Joseph Aubert als getuijgen hiertoe versagt

merck van Lendert X Welkenhoúsen verclarende niet te kunnen schryven

Joannes Vander Hhgen

Joseph Aubert

Quod attestor

Henr(icus) Janssens

Not(ari)s publ(icu)s

8 meert 1742


***

Oorspronkelijk interview van Fons Cryns met Lena Crijns 2001

De paat [meter], Lena, waor wakkere (?) mèt de nonk Naar. Di-j ès kortstondig gestorreve, di-j haw ’n deinge gekreëge, vreuger, ’n kaw oppe longe wi-j ze zagte. Fleures zagte ze vreuger en di-j häef nondedsju mer nege daag geläef, en dow waor ze al doeëd. Dao bèn ich nao goan kieke, meh, dat waor m’n paat.

Jehjao, dat waar ’n knappe vrouw heh!

Jao ,jao! ’t Waor ’n knappe vrouw…

Wi-jvöal keiner haw di-j dan?

Jeh! Merieke waor de jongste, getrouwd mèt Vanhelden. Katrien, dat waor mèt Clerx getrouwd, en dan haws-te de Anna, dat waor mèt Ti-jke van Pieërre getrouwd. [Dit gaat dus over onze bomma Anna en haar man Theo]. En dan haws-te Zjang eên Stokkem, däe waor ouch getrouwd, mèt de Anna van Pieêrre Meyers. En anges woare gein mieë. Ze höbbe waal nog lang ’n aangenoame keindsj gehad, van Wenen. Döw keeme di-j öeuver, däe höbbe di-j lang gehad. En döw höbse däe weer trök moote goan, zeëker.

G’r wèt neet wi-j ‘r hèdde?

Dat höb ich geweite! Dat weit ich neet mieë… ich weit neet mieë wi-j ‘r hèdde.

Dat ès jaomer!

Jeh, dat waor ’n gooi vrouw, e braaf vruike waor dat. Di-j häet altiêd goot hel gewèrrek, di-j ging altiêd mèt nao Duitsland wèrreke eën de brikke. Ich weit nog zoeë good wi-j di-j trök keem van Duitsland, döw zat di-j’nne keësboum. Eën Duitsland waor dat de moeëde he! En zeej haw ‘nne keërsbaum stoan.

Ao, di-j brach de keësboum as ieëste nao Grömme?

Jaojao! Di-j haw mèt van de ieëste eën Grömme de keësboum stoan.

Di-j ging dan mèt de peëtere en nonk Zjang nao Duitsland tow?

Jaojao! Mètte nönk Naard zeëker ouch? Jao, jao vreuger waor dat zoeë, dao woare gein medikamente vöeur. Noow weëre ze geneëze devan, ma vreuger neet.

[Geciteerd uit Oud-Mechelen, jaargang 21 zomernummer 2006, p. 39-41]