Het gezin Ramakers was door de afwezigheid van de moeder en de alomtegenwoordigheid van de mem en Tinus toch een beetje een speciaal huishouden, zeker in vergelijking met dat van de Meyersen in Opgrimbie. Pas op, in de eeuwen voordien was zo’n grote familie met drie generaties op één erf eerder de regel, maar midden in de 20ste eeuw begon dat toch uitzonderlijk te worden. Naast het werk wat ze op de boerderij hadden, waren de kinderen wel heel vrij. Ze speelden eigenlijk door heel het dorp. De zonen Ramakers speelden altijd buiten, ofwel in de buurt tegenover (de Kuil, daar woonden veel kinderen), of in de wei achter, of op straat.
Voor ze naar school gingen, moesten ze wel de koeien naar de wei brengen. Ze moesten dan door heel het dorp met de koeien. Tegenover de kerk, aan de Broekstraat, aan de andere kant van de Rijksweg lag een grote wei. Daar moesten de koeien naartoe. Dus ’s morgens moesten ze eerst naar de mis (daar stond de mem op!), dan de koeien wegbrengen en dan naar school (allemaal te voet). Er moest ’s morgens dus vroeg worden opgestaan! ’s Avonds moesten die koeien dan ook weer gehaald worden. Melken deed pépé altijd zolang opa zich kan herinneren – daarvoor deed de mem dat, maar in de jaren ’50 was die daar te oud voor geworden. De kinderen moesten helpen op de boerderij: de stallen uitmesten, de mest moest dan met de kruiwagen naar de mesthoop gebracht worden. De koeketel moest gestookt, er moest hout gekapt worden, werken op het veld, … Het was heel normaal dat de kinderen daar mee hielpen, ook met huishoudelijke klusjes, zoals dweilen of afwassen. Na de ziekte en het overlijden van de mem in 1958, trokken pépé en de petere hun plan. Er was geen hulp in de huishouding in die tijd. Zolang de petere de boerderij nog deed, zorgde pépé voor het middageten. Hij was eigenlijk kok geweest, zowel in de mijn in Eisden als in het leger, dus koken kon hij. Toen de mem overleed was het huishouden geen matriarchaat meer maar een mannenbastion.
Er werd in Eisden thuis wel eens op klompen gelopen, maar meer voor de lol dan uit noodzaak. Ze voetbalden ook op klompen, in de wei (de Kuil). Dat waren klompen met een deksel op, en soms gebeurde het al eens met een harde bal dat de klomp in twee brak of eruit schoot. Die klomp was een stuk hout, maar dat was niet zo dik. Het gebeurde ook al dat er een onnozelaar een nagel van voor op zijn klomp klopte om de bal kapot te stampen. De kinderen droegen normaal schoenen, maar doordeweeks, om buiten te spelen en dergelijke, hadden ze ook wel klompen aan. Of bij de beesten in de stal of zo, maar niet om naar school te gaan bijvoorbeeld. Je had ook lage klompen met een riempje over, maar dat was meer voor de dames, niet voor de Ramakersen, die hadden van die dikke klompen. Bij oma thuis in Opgrimbie werden geen klompen gedragen, maar daar hadden ze ook geen boerderij thuis… Opa heeft later in Elen ook nog klompen gehad, gele, om in de hof te werken. Die waren bij “Jebèrke” gekocht (officieel heette hij Jean-Hubert, maar zijn vrouw zei “Jebèrke” dus iedereen nam dat over), die stonden in de kelder bij de poort – waar ook de riek en de schoffel aan de muur hingen. Opa droeg dan altijd van die dikke grijze wollen kousen in zijn klompen.
Voor de eerste wereldoorlog waren klompen nochtans eerder regel dan uitzondering, schoenen werden op maat gemaakt en werden enkel op feestdagen en bij speciale gelegenheden gedragen. Schoenen waren een echte luxe. Op een Eisdense klasfoto uit 1918 zie je bijvoorbeeld dat meer dan de helft van de kinderen klompen draagt. Daar zullen de moeilijke oorlogsjaren ook voor iets hebben tussen gezeten, want op een gelijkaardige foto uit 1914 zijn alle kinderen bijna feestelijk uitgedost met kragen en hoeden én … schoenen. Het merendeel van die attributen werd overigens her en der geleend om uit te blinken op zo iets buitengewoons als een foto. (Eisden, jg 13 nr. 4 p 1 e.v.)
Tegenover Opsteyn (de muziekwinkel) langs de Rijksweg waren er eveneens weiden die bij de boerderij hoorden. Daar moesten de koeien ook al eens naartoe gebracht worden. Zo hadden de Ramakersen verschillende weidegronden. Tinus deed voornamelijk aan akkerbouw, melken kon hij niet goed, dat was voor de mem, en later voor pépé. Ze hadden één paard, dat was een Belgisch trekpaard (“dikke knol”). Dat werd gebruikt om op het veld te werken. In het weekend werd ook het paard op een weide gezet, vóór opa na zijn weekend terug naar het internaat moest, was zijn vaste taak om het paard terug naar de stal te halen. Het werk op de akker moest allemaal met de hand gedaan worden: zaaien, ploegen, mesten, oogsten…
Ploegen gebeurde met een staartploeg met één schalm. Eerst moest de mest over de akker uitgereden worden. De mest moest vanuit de mesthoop op de kar geladen worden, dat was zwaar werk waar de kinderen ook bij mochten helpen. Op het veld werd het met een grote riek van de kar getrokken en op kleine, kniehoge hoopjes gelegd verspreid over heel het veld. Dan moest het met de riek uitgespreid worden. Vervolgens werd het veld geploegd. Eén van de kinderen moest dan voor de ploeg lopen met de riek om de mest in de voor te doen.
Aardappelen uitdoen, hooien (hooi draaien om te drogen, op hopen zetten, de schoven binden, laden), daar hielpen de kinderen allemaal mee. De familie had een tweede schuur op de Kerkhofstraat. Als je die straat inreed woonde op de hoek naar het kerkhof toe rechts Tinus de slachter. Achter de slachter lag een schuur en de groentetuin, die hoorden bij de boerderij. De schuur lag aan de rechterkant van de straat als je vanuit het dorp kwam. De schuur was eigenlijk gebouwd om er een woonhuis van te maken voor nonk Tinus. Maar die is nooit getrouwd en heeft er dus nooit gewoond. De ramen waren dus in de muren van de schuur voorzien, maar zaten dicht gemetst.
In de schuur werden de granen opgestapeld (tarwe, rogge, haver). In de schuur kon met de kar worden binnengereden, en links en rechts werden de graanschoven opgestapeld tot bijna boven tegen het dak. Er stond een kleine wanmolen om het kaf van het koren te scheiden. Dat was een trommel die rondgedraaid werd. Er stond ook een dorsmachine. Die werd aangedreven door de manège buiten de schuur, een groot wormwiel getrokken door het paard. De wanmolen kon verplaatst worden, de dorsmachine niet, die was daar te zwaar voor. Om de manège te laten werken moest er altijd iemand bij het paard blijven om het aan het lopen te houden. Het paard stapte wel altijd heel netjes over de as heen, het wist heel precies hoe het moest lopen. Dat dorsen was heel vuil werk, daar kwam veel stof af en het maakte veel lawaai. De kinderen waren liever bij het paard, dus er werd voortdurend gezaagd om van beurt te wisselen (“het is mijnen toer hé!”).
Spelen
Onder de shop achteraan op het gelèèg zat een poortje, daardoor kwamen de kleine Ramakersen uit op een grote wei die uitgaf op het huis van de achterburen. In die wei gingen ze vaak spelen. Daar stonden fruitbomen (hoogstam). In de oorlog is in diezelfde wei een schuilkelder gegraven, maar opa kan zich niet herinneren dat ze die ooit benut hebben. Achter de wei lag nog een perceel, en vervolgens het kerkhof. Toen opa klein was woonde in dat huis Laurent Berben, een fietsenmaker. Nadien heeft hij de Fiat garage in Eisden dorp uitgebaat, en vervolgens is hij verhuisd naar de Koninginnelaan, op de plaats waar de houthandel van Martin stond. De kinderen Ramakers hadden allemaal een fiets, gemaakt van oude onderdelen verschaft door Berben.
Fietskoersen was dus een favoriete bezigheid. Op een dag reden ze met een heel peloton door de Geeststraat de hoek om richting de Dorpsstraat. Op dat moment kwamen er net koeien uit een zijstraatje (het Gètske, datzelfde steegje gebruikten opa en zijn broers om de koeien van de boerderij thuis naar de wei te brengen). Toen is een van de “wielrenners” glansrijk tegen een koe aan geknald. Knikkeren werd ook veel gedaan onder de jongens.
Niet alle jongens hadden een fiets. Maar de Ramakersen waren bevoorrecht, omdat ze konden rekenen op de buurman fietsenmaker. Met oude fietsonderdelen en afgedankte fietsen werd zo goed en kwaad het kon een fiets gebouwd. Een nieuwe fiets dat hadden ze niet, maar zo hadden ze wel altijd een fiets. Een ander spelletje was “rijpe koers”. De velg van een fietswiel (rijp) deed dienst als hoepel, zonder band. Die werd dan met een stok of met een ijzerdraad voortgeduwd.
Vriendjes hadden ze genoeg. De broers Ramakers scheelden onderling drie jaar, ze hadden eigenlijk allemaal hun eigen vriendenclubje van leeftijdsgenoten. Behalve in de buurt, dat was één grote kliek. Er woonden “in de kuil” tegenover het huis veel jongens. Het gezin van de meubelzaak aan de overkant had ook een jongen, een leeftijdsgenoot. De meisjes zagen ze alleen op school, daar werd niet mee gespeeld. Jongens speelden alleen onder elkaar.
In de wei achter de schuur (die met de fruitbomen) werd niet zoveel gespeeld. Vaker speelden ze in de grote wei tegenover het huis (“de kuil”). Op de hoek van de straat lag een café, dat werd “bij de Knevel” genoemd. Links van het café stonden vroeger drie huizen met de gevel naar de straatkant, tegen elkaar aan. Tussen de huizen en de stallen lag een stuk braakland, dat was kiezelgrond en liep licht naar beneden. Daarachter, beneden, lag een grote wei, tot tegen de dijk van het kanaal aan: de “kuil”. Daar stonden wel wat fruitbomen in maar die wei werd niet onderhouden. Daar speelden de kinderen uit de buurt heel veel, daar werd bv. gevoetbald.
“Kasjen” werd ook gedaan, “piepke verbergen” (verstoppertje). Ze klommen ook in de fruitbomen, zo is Martin ooit uit een boom gevallen en heeft hij zijn arm gebroken. Op de dijk zelf werd ook veel gespeeld, dat was een kiezeldijk. Ze klommen veel de dijk op en af. Voetballen deden ze ook veel, bv. het “boseind” (waar opa woonde) tegen de Populierenstraat. Of “tegen de geist” (dialect; Geeststraat). Of aan het kanaal met stenen naar elkaar gooien, de ene buurt tegen de andere.
Vissen deden ze ook aan het kanaal. Met de schippers hadden ze eigenlijk alleen contact in de winkel. De kinderen van die schippers leefden meestal niet aan boord, die zaten op de schippersschool. Opa is ook bij de vissersclub geweest, “Het Loze Vissertje”. Het clublokaal was ook weer in het café “bij de Knevel”, tegenover het ouderlijk huis. Ze deden ook mee aan wedstrijden. In die tijd waren de kinderen op donderdagnamiddag vrij van school en op zaterdagmiddag. Op de zaterdagochtend moesten ze naar school. Dus naast alle werkzaamheden die ze op de boerderij en in de winkel hadden, moesten de kinderen het vooral van die middagen hebben, de zondagen en de schoolvakanties.
Lego of dergelijke bestond toentertijd nog niet, dat is pas van in de jaren 1960. Er waren wel houten blokjes in allerlei kleuren. En Meccano-dozen om mee te bouwen. Opa herinnert zich niet veel speelgoed meer van vroeger. Hij herinnert zich wel dat ze thuis blikken autootjes hadden om mee te spelen. Geen matchbox, dat was pas later!
Deuren
Bij opa thuis vroeger stond altijd alles open. Zo hadden ze eens ’s avonds alles opengezet na een onweersbui en de deur van de winkel aan de voorkant was wagenwijd open blijven staan. Iedereen lag al rustig te slapen, toen er een gendarme midden in de winkel stond te roepen of er iemand de deur kon komen afsluiten.
Als opa ’s nachts thuis kwam kon hij altijd binnen want er was altijd wel ergens een deur open. Ze hadden dan wel een winkel thuis, maar schrik dat er iets gepikt werd was er niet. De voordeur ging normaal wel op het slot, maar de achterdeur eigenlijk nooit.
Opa heeft nog altijd de gewoonte om deuren niet goed te sluiten. Vroeger thuis zat bij hun op de achterdeur een schuifje. Daar hoefde je maar tegen te duwen en dan ging hij open, en viel ook weer vanzelf dicht. Je hoefde geen klink te gebruiken. En opa doet dat eigenlijk nog altijd, de klink niet gebruiken maar de deur gewoon dicht duwen.
Dat was een groot verschil met de situatie bij oma in Opgrimbie, daar waren ze heel voorzichtig en werd alles zorgvuldig afsloten… maar daar viel dan ook een huis vol dochters te beschermen! Bompa kwam uit een kroostrijk gezin met vrijwel allemaal dochters, en hij bestierde er zelf ook net zo een. Oma doet dat nu nog, nakijken of alle deuren gesloten zijn voor ze naar bed gaan, opa kijkt daar niet zo naar.
Dagelijkse kost
Jeroen Meus bestond nog niet, maar de mem kookte dagelijkse kost, al was dat hele andere dagelijkse kost dan tegenwoordig. Elke dag stonden aardappelen met groenten en vlees op het menu. Ook wel eens eieren, maar eigenlijk aten ze elke dag vlees. Opa at niet graag wortelen, en op een dag maakte de mem aan tafel de opmerking: “Opeten; wie geen wortelen eet die gaat maar buiten”. Opa heeft haar toen van repliek gediend door te zeggen: “Gij hebt goed praten, gij eet ook geen wortelen!” Daar hebben ze toen toch eens goed mee gelachen.
De varkens werden thuis zelf geslacht, de kippen ook. De koeien gingen dan weer naar het slachthuis. Er zaten twee slachters in de buurt: “Jef van Gies” en Tinus Klingels (op de hoek van de Kerkhofstraat). Ook tijdens de oorlog aten ze elke dag vlees, opa kan zich niet heugen dat ze ooit tekort zijn gekomen. De kinderen vanuit de buurt kwamen dikwijls bij hun op de boerderij spelen rond de middag, en mochten dan mee eten. Die werden waarschijnlijk door de ouders gestuurd.
Het eten toen was veel vetter; olijfolie en soja-boter waren nog niet in zwang. Bij oma thuis in Opgrimbie kwam ook een groentenboer met de kar, maar in Eisden kwam vrijwel alles uit de eigen tuin: bonen, wortelen, erwten, sla, tomaten, … Paprika’s en courgette kenden ze niet. Sinaasappels wel, maar meloen dan weer niet. Fruit was er wel in overvloed, van hoogstam bomen: appels, peren, pruimen, perziken, kersen. Toen waren er veel minder soorten dan nu, maar ook soorten die nu nog maar sporadisch voorkomen, bijvoorbeeld sterappels of Cox. De appelen van tegenwoordig (Pink Lady en zo…) waren in geen velden of wegen te bekennen. De appels werden in kuilen in de grond bewaard, die grondsmaak proefde je na enige tijd ook. Achter in de wei met fruitbomen waren kuilen die met stro werden bedekt en daar werden de appels in bewaard.
Melk dronken ze veel volgens opa, en water. Bij opa, en ook bij oma thuis, kwam de brouwer aan de deur. Tafelbier werd vooral in de zomer gedronken, heel licht bier. Faro heette dat. En limonade volgens opa, maar oma herinnert zich dat thuis niet. In Eisden had de brouwer, Simons, een eigen limonadefabriekje. Dat was de zoon van tant Nel in de Populierenstraat, en die produceerde limonade met gewoon water met een smaak (citroen of sinaasappel of dergelijke) en wat bruis. Thee werd vroeger thuis niet gedronken, dat was iets exotisch. Bij opa thuis stond altijd een pot koffie op de kachel, en als die leeg raakte werd er weer wat koffie en water bij geschud. Wanneer ze zelf koffie zijn beginnen drinken weten opa en oma niet meer. Oma weet wel dat ze als kind dan 2 schepjes suiker bij de koffie deden, en dat werd dan geleidelijk afgebouwd als ze ouder werden. Opa vertelt dat zelfs in de zomer die pot koffie op de kachel stond en dan werd gewoon koude koffie gedronken!
In Eisden had je op de Pauwengraaf “Hotel du Pont”. Daar werd ook gegeten, maar dat mensen uit eten gingen dat bestond eigenlijk niet. Dat begon pas later in de jaren 1970.
Huis en winkel Eisden
In Eisden werd in het voorhuis winkel gehouden. Opa schat in dat de winkel er is gekomen toen het huis gebouwd is, ergens in de jaren 1930. Als je met je gezicht naar het huis stond, lag er vroeger links naast nog een huis een logement voor schippers, gebouwd door Scheepers-Debois en sinds 1902 uitgebaat door Vencken-Theunissen (dat is later afgebroken om de bocht naar de eerste hoogbrug te kunnen aanleggen). Daar was café en slagerij, van de familie Dexters. Achterin lag nog een feestzaal, zaal Apollo.
Je moest een dorpel op, en dan had je een gangetje met links een deur naar de winkel en rechts een deur naar de privé woonkamer (de beste kamer). Het eerste wat in de winkel je aandacht vroeg, in de hoek bij de vitrine, was een geweldige ton met een paar 100 liter petrol(eum), dat mocht toen in die tijd gewoon. Als de ton gevuld moest worden, kon het wel behoorlijk stinken. Maar petrol ontploft niet, het is niet zo ontvlambaar als benzine. In de winkel werd dus een variëteit aan spullen verkocht: boter en margarine, stoffen en naaigerief, voedingswaren en ook petrol. De voedingswaren werden allemaal ingekocht bij Limburgia, die hadden alles. In het dorp zat toen ongeveer elke 100 meter een winkel, je had toen nog geen supermarkten zoals nu. De klanten kwamen dus vooral uit de directe omgeving.
Tegenover de deur stond de toonbank, met op de hoek een kastje met snoep. Achter de toonbank en links ervan tegen de muur stonden rekken met “koloniale waren” (kruidenierswaren, voedingswaren). Tegen de muur rechts van de ingangsdeur stond een grote rek met stoffen en naaigerei.
De winkel had veel klanten van de schippers in de kanaalkom. Die gingen elke dag naar de schippersbeurs in het dorp om werk te zoeken: daar konden ze kijken of er een vracht voor hun beschikbaar was. Ze kwamen dan op de heenweg langs de winkel en gaven een briefje met de boodschappen af. Vervolgens gingen ze naar de beurs, en op de terugweg passeerden ze een paar café’s waar ze ook al eens binnensprongen. En dan als laatste kwamen ze bij de winkel aan om hun boodschappen af te halen, waaronder dikwijls een kruik petrol voor de olielampen aan boord.
De winkel in Eisden was ook een soort “dienstbetoon”. In de winkel lag een lang, smal boek, en elke klant had daar een pagina in. Daar werd opgeschreven wat ze nog moesten betalen. Wat nogal eens gebeurde is dat wanneer het blad vol was, de mensen niet meer terug kwamen. Die hadden geen centen! En na een zekere tijd werd dan een kruis over dat blad getrokken, zo ging dat. Er waren gelukkig ook veel klanten die wel betaalden, dus de winkel bleef toch wel opbrengen. Maar er waren dus ook altijd klanten die niet betaalden. Die gingen dan naar een andere winkel, zo waren er meer dan genoeg in het dorp. Na een paar jaar kwamen ze dan weer eens terug, als het blad uit het boek was gescheurd… In zo’n klein dorp kende iedereen elkaar, dus iedereen wist alles van iedereen.
Er werden in de winkel ook producten uit eigen hof verkocht, bijvoorbeeld aardappelen. In de oorlog werd in de koeketel ook siroop gemaakt, die verkochten ze ook in de winkel. Brood en vlaai werd zelf gebakken in de oven, maar alleen voor eigen gebruik. Melk hadden ze ook van de eigen koeien. Die werd zelf gekookt voor ze gebruikt werd. Dat was volle melk, niet afgeroomd. En boter maakten ze daar ook zelf van, met de karnton.
Na de oorlog deed Frieda de winkel, maar pépé was de baas. Als pépé er niet was, trok Frieda haar plan en als zij naar huis was deed hij zelf de winkel. Zij was ingehuurd om de winkel te doen en hielp ook in het huishouden met de was en de strijk en dergelijke. Ze was toen nog ongehuwd, zal vooraan in de 20 geweest zijn. Later is ze getrouwd met Willem Koolen. Hij had het buurhuis van Dexters gekocht om een horlogemakerij op te starten. Nog veel later is hij een Rodania winkel begonnen, één huis verderop in de straat, richting dorp. Maar Frieda heeft de winkel van de Ramakersen gerund tot op het einde ergens in de jaren 1950. Opa schat dat de winkel gesloten is in 1956 of 1957.
Toen Bart zijn eerste communie deed, mocht hij met pépé naar de Rodania winkel om een horloge te kiezen. Toen hadden Frieda en haar man nog de Rodania winkel. Ze is pas enkele jaren geleden overleden, is erg oud geworden.
De winkel had ook veel klanten op “het Russisch kamp”. Tijdens de tweede wereldoorlog werd er onder Duits bewind een krijgsgevangenenkamp gebouwd in Lanklaar, waar nu het industrieterrein is, aan de kant van Maasmechelen. Dat was een barakkenkamp waar Russische krijgsgevangenen werden vastgehouden, die werden ingezet in de koolmijnen. Na 1945 zijn er in de barakken Italiaanse gastarbeiders gehuisvest. Daar had de winkel ook veel klandizie aan. Opa herinnert zich nog dat hij daar op de fiets naartoe ging om waren te brengen. Een paar tassen aan het stuur en wat waren vanachter op de drager. Zo fietste hij ook dikwijls naar de schippers.
Wie meer wil weten over een typische winkel uit de Langstraat in Eisden, leze het artikel van Marie Jeanne Gorissen in Eisden jg 39 nr 2. Ze beschrijft daarin tot in de kleinste details de winkel van haar grootvader Sus Dedroog en zijn vrouw Nelke Simons. Sus was een broer van ons Mem, Ida Dedroog, en zijn hoeve was gelegen op de hoek van de Geeststraat en de Langstraat.