De Geest, of de Geist, een van de straten in Eisden Dorp, officieel de Geeststraat. (Eisden wordt hier ten onrechte Sint-Barbara genoemd, een verwarring die in het interbellum al dan niet bewust door de directie van de mijn wordt geschapen om het dorp in de schaduw te stellen).

De jeugd van opa Hubert speelt zich af in Eisden, op het geleeg van de Mem (grootmoeder Ida), die 15 jaar voor zijn geboorte weduwe werd. Daar groeide hij op als zoon van Leo Ramakers en Anna Knippenberg uit Dilsen. Grootvader Jacobus Ramakers kent hij enkel uit een paar overgeleverde anecdotes en van een halfvergane pasfoto. Grote Verhalen zijn er over zijn geboorte en eerste jaren niet overgeleverd, maar zijn komst op deze wereld werd wel voorafgegaan door

… een smartelijk ongeval

Het Belang van Limburg, 15 januari 1937, voorpagina.

Vier dagen voor Hubert geboren werd, overleed immers zijn grootmoeder langs moederskant, Maria Crijns. Zij verongelukte samen met haar jongste zoon Martin (7) onder de tram, op 14 januari 1937. “Het leven van den mensch is als eene bloem, die vandaag bloeit en morgen weer verdwenen is. (…) Opgeruimd van karakter, moedig aan haar werk, toog zij met haar zesjarig zoontje blijgemoed over den weg. Helaas, de dood beloerde deze schoone prooi — een jeugdige moeder met haar kind werden zijn slachtoffer” zo jammert het doodprentje. Opa heeft ergens gehoord dat ze onderweg was naar zijn ouders om te helpen, maar uit het krantenartikel blijkt dat ze op weg was naar de winkel. Het ongeluk gebeurde aan de Grote Baan van Maaseik naar Maastricht waarlangs zij woonde, richting Lanklaar.

Maria Elisabeth Crijns en benjamin Martin.

Peters en Meters

De man van Maria Crijns heette (Antonius) Hubertus Knippenberg. Opa is naar hem vernoemd (Hubertus Antoon).

Antonius Hubertus Knippenberg,
29 oktober 1889 – 25 februari 1947

Vroeger was het de gewoonte dat de dooppeter als eerste gezocht werd bij de grootouders, en daarna pas bij de nonkels en tantes. Martin is de oudste broer van opa, maar toen hij geboren werd leefde de grootvader langs vaderskant zoals gezegd niet meer. Toen is de oudste broer van pépé (Martinus) de peter van Martin geworden. Wie de meter van Martin was weet opa niet meer, waarschijnlijk van de kant van Knippenberg (grootmoeder Maria Crijns zou logisch zijn). Toen opa geboren werd is de grootvader langs moederszijde (Antonius Hubertus) dus zijn peter geworden, en de moeder van pépé (Ida Dedroog, “de mem”) was zijn meter. Van Jaak (jongste broer van opa) is een broer van moeder Anna Knippenberg zijn peter geworden (Peter Joannes Jacobus Knippenberg, “Jaak”), en waarschijnlijk was een zus van pépé zijn meter (tant Marie, getrouwd met Jean Smrke).

Omtrent 1934: oudste dochter Maria Odilia Knippenberg, moeder Maria Crijns, vader Antonius Hubertus Knippenberg en onderaan links Jef (Joseph) en de onfortuinlijke benjamin Martin. De jongen onderaan in het midden zou Jules kunnen zijn, maar van de andere twee jongens kunnen we niet met zekerheid zeggen wie wie is. Anna Knippenberg en haar jongere zus Elisabeth ontbreken op de foto – in het geval van Anna was dat waarschijnlijk omdat ze intussen in Eisden woonde?

Opa weet nog dat zijn grootvader (en dooppeter) bij hun thuis was bij zijn eerste communie. Bij hem thuis in Dilsen zijn ze ook verschillende keren op bezoek geweest. Maar hij is al in 1947 overleden, dus veel herinneringen heeft opa niet aan hem.

Het ouderlijk huis

Het ouderlijk huis van opa is nog voor de oorlog gebouwd, waarschijnlijk omtrent het huwelijk van pépé in 1933. Een mooi burgerhuis, iets bescheidener dan het huis van Dexters dat al eerder ernaast werd opgetrokken, maar dat was dan ook hotel / charcuterie / café / feestzaal. De familie Ramakers-Dedroog was kennelijk redelijk bemiddeld, al leefden ze als kleine landbouwers van de hoeve en allerlei klusjes links en rechts (de winkel niet te vergeten). Een deel van dat fortuin zal (net zoals in de familie Dexters) vast en zeker van de kiezelactiviteiten (in dit geval van Sus Dedroog, de vader van Ida) komen, en van de lucratieve transacties bij de verkoop van gronden aan de mijn.

Nonk Jaak is in elk geval in dat huis geboren, dat herinnert opa zich. Hij zou daar zelf ook geboren moeten zijn. Het huis is gebouwd als vervanging van het eerste deel van de boerderij, een dwars op de straat gelegen langgevelhoeve; het achterste deel is blijven staan. In het voorste deel bevonden zich vroeger de stallen, de achterbouw (die er nu nog staat) was het woonhuis. Op het primitieve kadaster uit 1826-1843 komt die oude hoeve al voor, dus die stamt waarschijnlijk uit de tijd van Johannes Ramakers (1804-1872).

Links huis Dexters, dan het huisje dat aan Smrke verhuurd werd,
vervolgens de stallen van de boerderij Ramakers. Rechts het huis van Antoon Ramakers, aannemer en burgemeester.
Hetzelfde zicht op de Langstraat, maar nu met het moderne voorhuis Ramakers. Rechts is een deel van het pand van Antoon Ramakers onteigend om plaats te maken voor de verbreding van het kanaal, en op het resterende deel is Café Knevels gebouwd. Meer foto’s van het huis aan de brug en de verzakkingen in de jaren ’50 en ’60 vind je hier.
Deze postkaart – aangetroffen op het wereldwijde web – is achteraan gesigneerd Joseph, verzonden in 1946 en geadresseerd aan de familie Crijns in Jette-Brussel (waarvan naam en straat werden doorgekrast). Het gaat meer dan waarschijnlijk om Joseph Crijns, oom van Anna Knippenberg langs haar moederskant (en dus grootoom van opa), die met een kruisje boven het bewuste huis in de Dorpstraat aan broer Guillaume (Willem) in Jette een idee van de behuizing van zijn nicht wou geven.
Willem Crijns en Jeanne-Germaine Melin met dochter Marcella.

Links in het voorhuis werd er winkel gehouden – daarover meer op de volgende pagina. Rechts van de ingang was er een woonkamer, maar die werd alleen gebruikt voor feesten of bezoeken van notabelen. Het echte gezinsleven speelde zich af in het achterhuis, dat ook vroeger al het woonhuis was. Achter de woonkamer was het trappenhuis. Daar bevond zich de trap naar de kelder, de trap naar de slaapkamers en een trapje naar het achterhuis. Ook achter in de winkel was er een deur naar het trappenhuis.

Onder de keldertrap was een ruimte die je via een deur kon bereiken. Daar stond een rek met flessen wijn en andere dranken. Er hing ook een kastje met bederfelijke waren, het “vliegenkastje”. Eetwaren werden ook in dit deel van de kelder bewaard, een ketel soep of dergelijke bijvoorbeeld. Het grootste deel van de kelder werd in beslag genomen door een grote hoop aardappelen. Tegen de muur was een pekelkuip gemetst en afgecementeerd. Daar werden de hammen van de varkens in gepekeld (gezouten). Tijdens de oorlog moesten ze wel eens schuilen en dan sliepen ze in de kelder boven op de aardappelen (deze kelder was van beton). De winkel had nauwelijks extra voorraad, de groothandel kwam elke paar dagen langs om te leveren en bestelling op te nemen. Voor de kolen was er een aparte, gewelfde kelder onder een gedeelte van het achterhuis.

Boven het voorhuis waren 3 slaapkamers op de eerste verdieping. De grootste slaapkamer, rechts vanaf de straatkant gezien, was die van pépé. Toen opa en oma na hun huwelijk een jaar of wat daar hebben ingewoond sliepen zij in die kamer. De andere slaapkamer aan de voorkant was van de mem. In de kleinste slaapkamer aan de achterkant sliepen de 3 kinderen bij elkaar. Nonk Tinus had een slaapkamer op de zolderverdieping. Daar was nog een mooie, afgewerkte slaapkamer. Er was één klein raampje in de zijgevel, in het dak zaten nog geen ramen – Velux bestond nog niet. Boven waren allemaal houten vloeren.

Na de dood van de Mem nam pépé haar slaapkamer over, papa en mama namen dus zijn slaapkamer in, en Tinus betrok de slaapkamer van de kinderen.

Geleefd werd in het achterhuis, daar werd gegeten, gewassen enzovoort. In het voorhuis werd winkel gehouden en boven geslapen. Maar het leven speelde zich af in het achterhuis, en daar regeerde de mem. In de eerste kamer waar je vanuit het voorhuis rechtstreeks binnen kwam, daar werd in de zomer geleefd. De kamer in het verlengde daarvan was de winterkamer (daar was geen deur die rechtstreeks op buiten uitkwam). De eettafel en stoelen werden elk seizoen verplaatst van de ene naar de andere kamer.

Links naast de deur vanuit het voorhuis waren in de zomerkamer houten kasten ingebouwd, volledig tot boven. Daar stond ook de kachel (een Leuvense stoof) onderin. In de hoek was een lange smalle kast waarvan het bovenste deel was behangen zodat het leek alsof daar de muur was, geen kast. Daar zat een valse wand in, heel handig om onder de oorlog van alles in te verstoppen.

Buiten, in de hoek van achterhuis en voorhuis, stond de waterpomp. Toen de waterleiding gelegd werd heeft pépé op die plaats binnen en buiten een kraan laten maken en een wasbak opgehangen binnen. Onder het raam stond de eettafel, in Bart zijn tijd zat pépé daar dagelijks een sinaasappel te schillen op een reclamegazetje (“het Koerierke”). Onder de wasplaats was de kolenkelder, daar ging een draaitrap naartoe. Die kant van het huis was wat ze nu “bijkeuken” zouden betitelen. Later, toen opa en oma bij pépé gingen inwonen, is er vanuit de bijkeuken een tweede deur naar het voorhuis gemaakt.

In de wasplaats achter werden de kinderen op zaterdag gewassen in een grote zinken kuip. Die kuip heeft nog bij Peter in Alken in de tuin gestaan. Die ruimte had geen kachel, dus als de kinderen daar gewassen werden, werd de deur naar de woonkamer open gezet om toch wat warmte te hebben. Koken en eten gebeurde in één van de kamers, afhankelijk van of het zomer of winter was in de voorste of de achterste. De wand tussen beide kamers was overigens niet gemetst, maar van gevlochten wilgentakken en leem, zoals de binnenmuren in de oude boerderijen meestal waren. Op de primitieve kadasterkaart van 1844 zien we al een langgevelhoeve dwars op de Dorpstraat staan op perceel 930, dus dit is allicht nog een onderdeel van de hoeve die er toen moet hebben gestaan. De plafonds in beide kamers waren oorspronkelijk heel mooi afgewerkt: één grote centrale balk liep in het midden van de kamer dwars op de gevel, en vervolgens liepen links en rechts daarvan parallel aan de gevel balken die met latjes en kalk waren afgewerkt in boogvorm. Later begonnen daar stukken van af te vallen, en werden er vezelplaten tegen het plafond getimmerd. Gekookt werd op de stoof. Daar stond ook altijd een koffiepot op en een moor met warm water. De koffie werd gezet en warm gehouden op de kachel.

Een zeldzame foto van de winterkamer of latere woonkamer van pépé, met links de deur naar de wasplaats en links bovenaan de balk die het plafond in twee deelde. Rechts achter de sofa (zie ook hier) de met latjes betimmerde wand die behangen was met memorabilia zoals een zwarte email schotel met een geschilderde voorstelling van de Luxemburgse brug. Achter pépé de postkalender (met Henriette met de grote hoed door Henri Evenepoel op de cover) en een prikbord met familiefoto’s. De gelegenheid lijkt de achtste verjaardag van Peter, 1972.

In de “winterkamer” stonden sjieke meubelen. De klok die nu boven in Elen hangt (hing vroeger in opa zijn bureau), die hing vroeger rechts naast de deur. Naast de kachel stond de zetel van de mem. Daarnaast in de hoek stond een grote bruine aarden pot (staat nu in Elen op het terras). In die pot werd boter gekarnd. Er hoorde een houten deksel bij die konisch op de pot paste. In het deksel zat een gat en daar stak een stamper door om de melk te karnen.

Het dak van de oude hoeve was bedekt met pannen, die geïsoleerd werden met stropoppen, zoals vroeger de gewoonte was: stro was gemakkelijk beschikbaar. Eén nadeel slechts: bij brand ging zo’n boerderij in een oogwenk in lichtelaaie.

In het bakhuis op het geleeg nam de koeketel een centrale plaats in. De koeketel stond op een houtvuur, daar werd het voer voor de koeien in gekookt (gesneden bieten en dergelijke). Onder de oorlog werd in diezelfde ketel siroop gekookt, ook van bieten, en die werd dan weer in de winkel verkocht. Opa Hubert werd zelfs een tijd lang achtervolgd door een rijmpje in verband met siroop, want Huub van Leo van Koëb rijmt natuurlijk op sjroëp. Dat ging van “Huub van Leo van Koëb, lek sjroëp, …” maar verder weet opa het niet meer. Achter de ruimte met de koeketel was het “bakhuis”. Daar stond een houtgestookte, gemetselde oven waar brood in werd gebakken en vlaai. Boven de koestal was het kippenhok, langs de muur liep een kippentrapje (houten plank met treetjes).

De Mem bij de deur van het achterhuis.

Boven in de schuur werd hooi opgeslagen, beneden bieten. De schuur is voor een deel afgebrand in de jaren 1950. Op het gelèèg lagen stapels hout, onder de shop stond de kar. Op het gelèèg, naast de mesthoop, was ook “de pool” (dialect: poel). Er was geen riolering, er was geen afvoer van water vanuit de keuken, al het afvalwater van het huis werd daar met de teil ingegooid. De pomp stond bij het huis en moest in de winter met stro worden bedekt zodat het water niet bevroor. De wc, in de stal voor aan de straat, was simpelweg een plank met een gat. Die bestond nog in de jaren ’70. Oma herinnert zich nog dat haar zus Mia al eens zei: “meisje ga daar maar niet naar de WC want als die kleine eruit moest vallen…”. Bart herinnert zich nog dat hij daar als kleine jongen ook wel eens op geweest is, en dat hij schrik had door het gat te vallen.

Hubert in de schuurpoort, ca. 1952-53.
Rechts het hoofdstel van het paard. Nog een beetje verder rechts begon het trapje voor de kippen omhoog.

Over de brand in de schuur heeft Bart ooit een verhaal gehoord – mogelijk van pépé – dat er een bom van de Duitsers op terecht was gekomen. Je kon er moeilijk naast kijken, want de centrale steunbalk van de hele schuur was beneden door het vuur aangevreten. Maar de timing klopt dus niet, die brand moet in de jaren ’50 hebben plaatsgevonden. Wel is het paard van Tinus in de oorlog gesneuveld door een schrapnel die in de paardenstal terecht was gekomen. Toen hebben de Ramakersen een hele tijd alleen maar paardenvlees gegeten. Er was in die tijd nog geen koelkast of diepvries, dus het was kwestie van het vlees zo snel mogelijk op te eten. Een deel werd gepekeld in zout. Verderop in de straat (op de hoek) zat een slachter en die had een koelcel, die moest op hout en later op gas gestookt worden. Maar voor de meeste mensen was dat een onbereikbaar goed.

Een heel pittoresk hoekje was natuurlijk het stalletje naast de ingang van het erf rechts, deels opgetrokken uit mergelstenen, waarin een wc (een gat in een plank boven een put) en een varkensstal waren ondergebracht. De mergelstenen waren overwoekerd door ingekerfde namen. Opa herinnert zich dat daar nog Braeken en Tommissen tussenstonden, verwante familienamen uit de 19de eeuw (Tommissen was de moeder van de Mem, en Braeken de moeder van Koëb).

Wie meer wil weten over het leven op een typische boerderij uit de Langstraat in Eisden, leze het artikel van Marie Jeanne Gorissen in Eisden jg 39 nr 1. Ze beschrijft daarin tot in de kleinste details de hoeve van haar grootvader Sus Dedroog, broer van ons Mem, gelegen op de hoek van de Geeststraat en de Langstraat.

Hier nog enkele afbeeldingen van typische Eisdense hoeves begin 20ste eeuw, om een idee te geven van hoe de omgeving waarin de boerderij Ramakers stond er destijds allicht uitzag.

De hoeve van Krist Ramakers in de Kortestraat, “Stienekeshoeve” genoemd, een tussenschakel tussen de langgevelhoeve en de vierkantshoeve, nu reeds lang verdwenen.
Nog een typische Eisdense hoeve, begin 20ste eeuw; bemerk op beide foto’s de waterput.
“Op het Heufken”, een van de oudste hoeven van Eisden. In 1244 heet ze “Curia de Esde”, in 1510 “Den hoff van Eesden”, in 1634 “Thornsche p(r)achthoeve” en in 1699 “kapittelhoeve”.