Wanneer precies en door wie weten we niet, maar zo omtrent het huwelijk van Anna en Theo in 1929 moet het huis in de Kerkstraat gebouwd zijn (het huidige nummer 8, voorheen 25). Al denkt oma Odilia te weten dat de twee jonggehuwden eerst nog een half jaar bij de vader van Theo hebben ingewoond, waar Victorien (Victorina, de zus van Theo, in 1927 getrouwd met Frans, de nonkel van Anna) het huishouden bestierde sinds de dood van hun moeder Maria Helena Mechels in 1928. Eén van de wijsheden die bompa Theo later aan zijn kinderen zou meegeven, was dat het niet evident is om bij familieleden in te wonen, “denk eraan als ge bij iemand in gaat wonen, het zal niet gemakkelijk zijn, want heel dikwijls komt daar ruzie van”. En inderdaad, tussen Victorien en bomma Anna zijn er altijd spanningen gebleven.
Dat kwam bijvoorbeeld tot uiting als nonk Frans en Victorien zichzelf uitnodigden om bij Theo en Anna aan tafel aan te schuiven. Nonkels en tantes werden eigenlijk alleen met feesten of feestdagen gezien. Tant Victorien en nonk Frans maakten daar een uitzondering op. Zij waren in Zutendaal gaan wonen en hadden geen kinderen, en ondanks het feit dat het wel een heel erg vol huis was bij Theo en Anna zo met negen kinderen, kwamen zij door de week gewoon al eens onverwacht binnengevallen en bleven dan mee eten. Victorien bracht dan zelf hare biefstuk mee, en bomma mocht dat dan niet klaarmaken want dat was niet goed, dat moest ze zelf doen. Ze zette het vuur dan veel te hard, en brandde dat vlees compleet zwart. En bomma kon dan zeggen “jama neij dat is neet good”.
Kerkstraat
Maar goed, ten laatste in de lente van 1930, voor de geboorte van de eerste dochter Leonora op 22 juni, werd het huis in de Kerkstraat betrokken. Dat was vanuit het dorp gezien het voorlaatste huis links voor ge aan de Steenweg naar Maastricht kwam. Er lag nog één huis achter, het huis van Hubert Machon, aannemer en latere burgemeester van Opgrimbie. Oma Odilia herinnert zich dat de Kerkstraat een kasseibaan was, opa (die pas in 1959 in Opgrimbie belandde) kent hem enkel als asfaltweg. Toen oma naar de lagere school ging werd nog alles met paard en kar vervoerd, er waren geen auto’s in de straat. Rond de houten karrenwielen zat een ijzeren band waardoor ze ratelden over de kasseien, dat was een heel speciaal geluid.
Links van het ouderlijk huis in Opgrimbie lag een wei en dan een schuur. 100 meter verderop richting dorp lag aan de rechterkant een winkeltje van Lies Meyers (zus van Theo) en nonk Henri Welkenhuyzen. Ze hadden daar 8 meisjes thuis, waaronder de jongste, Victorien (niet te verwarren met tant Victorien Meyers van de biefstukken). Tegenover de schuur lag de boerderij van de familie Gorissen, zij en de Machons waren zowat de naaste buren. Het was dus toen nog heel landelijk en niet volgebouwd zoals nu.
Op de eerste verdieping waren er vier slaapkamers: twee aan de achterkant, een klein kamertje boven de trap en een kamer aan de voorkant. De slaapkamers werden niet verwarmd, beneden stond een kolenkachel in de keuken en eentje in de beste plaats. De kelder werd gebruikt voor kolenopslag, en inmaakpotten. Er stond ook een vliegenkastje waar de voeding (boter, vlees …) in werd bewaard. Dat was voor er sprake was van een frigo. Er was ook een zolder, maar die is lang niet gebruikt. Toen de kinderen al wat ouder waren, werd er een vloer gelegd en een dakvenster gemaakt, en werd daar de winterkleding opgeslagen. Maar er was geen slaapkamer.
Boven de keuken sliepen de vier jongere meisjes, waaronder Odilia. In de kamer boven de achterkeuken sliepen de jongens (alleen Rudy, en Theo ook als hij thuis was). Aan de voorkant in de grote kamer sliepen bompa en bomma en in het kamertje boven de trap sliepen de oudste twee meisjes (Leonore en Leny). Er werd telkens per twee in een groot bed geslapen. Wel, groot, dat was niet kingsize hé, maar toch een dubbel bed. Dat van bomma en bompa was een echt slaapkamermeubel in hout, sommige andere bedden waren in metaal. Annie was in die tijd bij tant Maria van Hollands Eijsden, en toen zij naar huis kwam was tant Leonore waarschijnlijk al het huis uit.
Een badkamer was er niet. De kinderen werden elke zaterdag gewassen in de keuken met een waskom, er werd een laken gespannen om een hoek af te schermen. Er lag ook wel iets op de grond om het water op te nemen. De waskom stond op een stoel, die werd per persoon eerst gevuld met schoon warm water van op de stoof. Dat moest allemaal op voorhand klaargezet worden, er kwam heel wat voorbereiding bij kijken! Toen de kinderen kleiner waren werden ze ’s zomers ook wel eens buiten gewassen in een zinken teil, daar konden ze met twee in.
Het huis werd elke dag gedweild, in elk geval de keuken en achterkeuken. Daar lagen tegels, terwijl in de beste plaats en op de verdieping planken vloeren lagen. Boven werd geveegd, en als stof geveegd werd, werd het doekje uit de venster schoon geklopt.
Gekookt werd op de kolenkachel in de keuken (eerst een Leuvense stoof, later een cuisinière). In de jaren ’50 is er een kookstel op gas gekomen in de achterkeuken. De stoof was tegelijk ook de verwarming. Er stond thuis altijd een moor met water op de stoof te pruttelen, zodat er altijd warm water was. Bijvoorbeeld voor de afwas, of om koffie te zetten. Op een koffiepot werd een filter met gemalen koffie gezet en daar werd warm water op gegoten. Misschien stond die moor daar ook wel om de luchtvochtigheid in huis wat op peil te houden, maar toch voornamelijk om warm water te hebben. Verder was in huis nergens warm water.
Het huis had geen achterbouw, aan de achterdeur was geen echt terras maar gewoon een deel betonvloer. En op die betonvloer stond een (bovengrondse) put voor regenwater. Later is daar de mazouttank gekomen. Oorspronkelijk was er een toilet tegen het huis, naast de waterput. Later is er door bompa een nieuwe wc achter in de tuin gebouwd, waar de geuroverlast in de zomer allicht minder was. Dat was al niet meer een gat in een plank boven een put met uitwerpselen die jaarlijks geleegd werd, maar een echte wc-pot, zonder spoelbak welteverstaan. Een keer per jaar werd de welriekende inhoud van die put door bompa vakkundig over de voren van zijn tuin uitgespreid, wat de groei van zijn planten danig ten goede kwam. Die dag moesten de kleine kinderen binnen blijven, want “de put waas oepe”.
In een van de oudste herinneringen van Bart liep er een beekje vanaf het huis naar achteren. Dat beekje stonk ook wel wat, logisch zegt oma want dat de afvoer van de keuken. Het “greppeltje” (dialect: grèèfke) was wel degelijk een beetje afgewerkt, dat liep tot aan het einde van het perceel ergens bij de pruimenboom links achter in de hoek.
Vroeger liet men dat gewoon lopen, waar moest je er anders mee naar toe want riolering was er niet… tot aan het einde van het eigen perceel, en dan was het klaar. Het stikte daar soms van de muggen in de zomer. In de tuin stond een bijgebouw dat als berging werd gebruikt (en in de oorlog als varkensstal), en daarachter dus de wc. Voor die wc, rechts achter in de tuin, moet ook nog een perenboom hebben gestaan.
Voor dat bijgebouw in de tuin stond ook de schommel en tegen de zijgevel hing de kooi van een merel. Dat is een kwestie die pleegkindje Lutgard Hermans in de jaren ’60 danig fascineerde: waarom zat die merel daar in een kooitje. Het antwoord dat ze zich herinnert was dat dat geluk bracht, maar volgens opa was het een redelijk grote kooi en hield bompa die merel eerder voor het gezang. In de herinnering van Jan Podgorski waren er ook raven, en in die van oma kouwen (zie enkele foto’s verder, het onderschrift van de foto met Jan Podgorski bij de schommel), maar die zaten niet in een kooitje, die waren getemd en bleven in de buurt, ook al omdat ze letterlijk gekortwiekt waren.
Dat het toilet vroeger ergens achteraan in de tuin stond, was zowat overal de gewoonte voordat er riolering werd aangelegd. Oma weet nog dat de buren Gorissen (met de boerderij) ofwel langs de voordeur, buiten helemaal om het huis en de stal heen moesten lopen om bij de wc te komen, ofwel binnen door het huis en dan door de koestal en de varkensstal.
Een vreemde geur valt tegenwoordig meteen op, maar vroeger moeten er veel meer geuren rond de huizen gehangen hebben. In de winter rook het minder, maar alles hing van de temperatuur en de windrichting af. De afvoer kon wel schoongeschrobd worden met wat schoon water en een borstel, maar dan lag de vuiligheid alleen maar een stukje verder weg. De mest van het toilet werd voor de hof gebruikt. Later is die toiletput bij het huis gedempt.
Zo lang oma zich kan herinneren is er in huis elektriciteit geweest.
Een mondje meer
Goed, het huis staat er, en ge hebt het al aan de foto’s gezien: er zijn veel kinderen in opgegroeid. De gezinnen waren in die tijd groot om de eenvoudige reden dat er geen voorbehoedsmiddelen waren. Daar werd pas voorzichtig over gesproken ergens vanaf de jaren 1960. Vanuit economisch oogpunt waren de kinderen in die tijd niet meer zo hard nodig. Maar als je de stambomen bekijkt, valt toch op dat er in de eerste helft van de 20ste eeuw veel kinderen in de wieg of jong stierven. Daarom moest er op tijd gezorgd worden dat er voldoende kinderen waren om te overleven. Dat werd dus ook actief aangemoedigd door de godsdienst, kinderen was een zegen, een rijkdom. Als er in een gezin niet op tijd een kindje kwam, dan kwam meneer pastoor langs van “zeg, wordt het niet tijd…?”. Er waren ook regelmatig missie-avonden, dat waren avonden dat een priester kwam preken. Het onderwerp was dan ook steevast dat het goed was dat er kinderen gekocht werden. Dat heette toen de kinderzegen. Het huwelijk bestond om kinderen op de wereld te zetten: het was een plicht van gehuwden. Oma herinnert zich een liedje met de tekst “waarom zou men armoe lijden om een mondje meer”. (Oma verspreekt zich en maakt er “een hondje meer van”.) Vanuit de kerk was de gedachte ook: hoe meer kinderen, hoe meer zieltjes. De rijke mensen hielden zich niet zo aan deze regel.
Het resultaat in het gezin Meyers-Welkenhuyzen: zeven dochters en twee zonen, geboren tussen 1930 en 1947, met tussenpozen van gemiddeld twee jaar achtereenvolgens Leonora, Leny (Helena), Mia (Maria), Sylvia, Theo (Theodoor Joseph, net als zijn vader), Odilia (Odilia Helena, die laatste naar haar meter, tante Lena), Elvira, Rudi (Rudolf) en Annie (Anna, zoals haar moeder). Het moet gezegd dat terwijl sommige namen heel courant waren en al generaties lang in de diverse takken van de familie circuleerden, er andere wel van verbeelding getuigden; Odilia of Sylvia of Elvira waren destijds volgens oma eerder ongebruikelijke namen in Opgrimbie. De tweede namen verwezen in principe naar de peter of de meter.
Oma weet nog dat de buurvrouw Berta Machon één dochter had, Godelieve. Die wilde graag nog meer kinderen, maar ze had een buitenbaarmoederlijke zwangerschap gehad en daarna lukte het niet meer. Dat soort gevallen waren er natuurlijk ook. Maar Theo en Anna waren hele brave, godvruchtige mensen, die goed luisterden naar de pastoor en de leer van de kerk volgden. En het lukte dan ook nog. Het foto-album van het gezin Meyers-Welkenhuyzen laat zich lezen als één rijkgevulde aaneenschakeling van kindervreugdmomenten, waar bomma Anna ongetwijfeld meer dan haar handen vol aan zal hebben gehad.
Condooms bestonden al wel, maar dat was absoluut niet ingeburgerd in de katholieke huishoudens. Oma Odilia kan zich in elk geval niet herinneren in die periode ooit een condoom gezien te hebben. Periodieke onthouding bestond wel, dat werd gedaan als de ouders een tijdje geen kinderen wilden. Ze moesten dan rekening houden met de cyclus van de vrouw, met de eisprong. De dagen rond de eisprong werd dan onthouden van seksueel contact. Dat was allemaal maar giswerk, dus er kwamen toch regelmatig nog wel kinderen van. Maar onthouding was de enige manier om te proberen iets te regelen… Oma herinnert zich dat bompa later wel eens vertelde dat ze op een bepaald moment besloten hadden “we moeten het toch maar eens wat kalmer aan gaan doen”. En dan onthielden ze zich een hele tijd van seks, maar na enige tijd werd de goesting toch te groot (van beide kanten) en dan deden ze het toch weer. En natuurlijk was het dan onmiddellijk weer raak.
Alsof al die kindervreugd nog niet genoeg was, ving het gezin in de jaren ’50 en ’60 ook nog eens kinderen op (Jan Podgorski, Mitzi, Lutgard Hermans). Dat was hen al voorgedaan door de ouders van bomma Anna, die een kindje uit Wenen hadden opgevangen, allicht na de eerste wereldoorlog. Het begon in de Kerkstraat met Jan Podgorski en Mitzi. Dat kwam door Leonore, die was inmiddels leidster bij de VKAJ en zij had gehoord over ondervoede kinderen uit Poolse vluchtelingenkampen in Duitsland. Zij werden door Caritas Catholica naar België gebracht en ondergebracht in gastgezinnen. Vaak waren er dan niet genoeg gastgezinnen voor alle kinderen. Dat kwam dan Leonore ter ore, die vertelde dat thuis, en dan kwam zo’n kind bij bomma en bompa thuis. Zo zijn in elk geval Jan Podgorski en Mitzi bij de Meyersen beland.
Jan Podgorski heeft vele jaren later zijn pleeggezin teruggevonden met de hulp van een televisieprogramma. Hij had als enige aanknopingspunt nog vier fotokes van zijn verblijf in Opgrimbie, maar dat was voldoende om veertig jaar later via het tv-programma “Spoorlos” de familie Meyers terug te vinden. Zijn Poolse vader Julian was tijdens de tweede wereldoorlog in Duitse krijgsgevangenschap beland door verzetsactiviteiten, zijn Litouwse moeder was in een Duits werkkamp ondergebracht. Zijn tweelingzus en hij zijn er geboren in 1947. Zij waren officieel Displaced Persons – zogenaamde ontheemden volgens de Conventie van Genève (geen vluchtelingen). Tot ongeveer 1963 leefden ze in primitieve kampen, daarna pas werden toen geïntegreerd in de Duitse gemeenschap. Jantje was ziekelijk en leed bovendien onder de tirannie van zijn enkele minuten oudere tweelingzus, dus hij was wat blij toen hij de uitnodiging kreeg om een half jaar naar een pleeggezin in België te gaan om aan te sterken. Tot op vandaag houdt hij regelmatig contact, zo was hij onlangs op de zestigjarige huwelijksverjaardag van opa en oma.
Later is dan nog Lutgard Hermans uit Eisden eind 1959 het gezin komen vervoegen, dat was via het werk van Mia bij familiehulp.
Voorzichtigheid, devotie en sloten
Opa en oma hebben 2,5 jaar “gevrijd” voor ze 28 juli 1962 getrouwd zijn. Ergens in 1959 is opa voor het eerst thuis aan de Kerkstraat geweest, een historisch moment waar we het later nog over gaan hebben. Die eerste keer was met carnaval, vastenavond. Opa zijn indruk van bomma en bompa was dat het hele brave, godvruchtige mensen waren. De Ramakersen in Eisden waren ook wel katholiek, maar ze waren (op de Mem na misschien) zeker niet zo devoot en gezagsgetrouw als de Meyersen in Opgrimbie.
Bompa was heel voorzichtig met alles. ’s Avonds gingen alle deuren op slot, de rolluiken gingen af en dan ging er nog een beveiliging op de klink. Ook dat was een groot verschil met Eisden. Bij opa thuis vroeger stond er altijd wel ergens een deur open (zie: een Eisdense jeugd). Opa herinnert zich nog dat hij dat een groot verschil vond, dat ze bij oma thuis zo voorzichtig waren en alles goed afsloten, maar goed, daar waren dan ook zeven dochters te beschermen. Bompa Theo was zelf opgegroeid tussen negen zussen, dus hij kende het klappen van de zweep!
Oma vindt van zichzelf dat ze vroeger wat verlegen was, “bedeesd”, en dat was misschien wel een beetje een familietrekje. Maar verder kan oma niet zo goed benoemen wat ze aan familietrekjes heeft meegekregen. Vermoedelijk hoorden wij toch iets van haar ouders doorklinken als ze ons in onze jonge jaren moederlijk bezorgd vermaande: “pas toch maar op, zijt maar voorzichtig, is dat niet geriskeerd?”.
Vader
Oma Odilia herinnert zich haar vader Theo als een hele zachtaardige vaderfiguur. Het hele gezin Meyers leefde van zijn inkomen als ontvanger bij de tram (Nationale Maatschappij voor Buurtspoorwegen) en later in 1946 als controleur. Ergens op zijn aanvraag van aansluiting bij de pensioenkas (in het zelfde jaar) wordt hij “chef de station” genoemd. Wou dat zeggen dat hij de verantwoordelijke was in Tournebride? (De tramstelplaats in Lanaken werd Tournebride genoemd, letterlijk: sporenwissel.) Hij moest daarnaast veel doen in het huishouden. Vroeger was het normaal dat er maar één inkomen was, de vrouw bleef thuis om voor het gezin en het huishouden te zorgen – dat waren vaak heel grote gezinnen ook – tenzij ze meewerkte in de boerderij of de zaak van haar man. Een deel van het eten kwam uit eigen tuin en veel mensen hadden ook een varken, of een koe of kippen. Nu tegenwoordig zou dat niet meer kunnen, nu zijn twee inkomens nodig om de boel draaiend te houden. Vroeger was men ook niet materialistisch ingesteld, men leefde heel anders en was met weinig content.
De dag begon met de H. Mis in het dorp, daar ging het gezin te voet naartoe, want er was (in de oudste herinneringen van oma) maar één fiets in het gezin. De zusters van de lagere school waren dan ook in de kerk, en na de mis wilde bompa die nog wel eens aanspreken. Tant Sylvia was bijvoorbeeld nogal een ravotster, die kon zo “jongenstoeren” uitsteken. En bompa vroeg daar dan wel eens naar, dus als er ergens klachten waren kwamen die vanzelf bij hem terecht. De kinderen wisten wel dat ze daar mee op moesten passen. Maar oma was een braaf kind natuurlijk, die had een gerust geweten. Daarna naar huis om te eten en vervolgens weer te voet naar de school bij de zusters, die begon rond 9 uur en lag niet ver van de kerk af (zie planneke). Het was telkens toch wel een kwartier, twintig minuten stappen! Later toen oma naar Eisden ging werken hadden de oudste kinderen elk een eigen fiets.
Vervolgens werkte bompa ’s morgens thuis in de hof. ’s Middags ging hij met de tram naar de remise in Lanaken Tournebride, daar werkte hij op het bureau (kantoor). Elke keer als daar een tram aan kwam ging hij controleren of alles in orde was. En hij zorgde voor de lonen, die moest hij opmaken. Oma herinnert zich nog dat hij een potlood heel scherp met een mesje kon slijpen, om maar fijn en duidelijk te kunnen schrijven. Hij zat op kantoor, en was ook controleur op de tram naar Maaseik (en terug). Zo vertelde hij wel eens dat hij ’s morgens vroeg op de markt in Maaseik kwam en daar de dames zag die een broodje en een gebakje (“pateeke”) gingen halen. Zo was er een sjieke madam die hare rok vanachter in de broek had zitten. Dat verhaal heeft hij een paar keer verteld, daar konden ze danig mee lachen.
Vervoer
De eerste stap van bompa richting gemotoriseerd verkeer was een moto. In de jaren 1950 volgde daarop een auto (Morris Minor). In die tijd waren er nog geen rijscholen en geen rijlessen. Gewoonlijk leerde de garagist de mensen rijden, als je een auto kocht legde hij uit hoe het allemaal werkte en reed hij eens een stukje met u mee. En de rest moest je zelf leren. Bompa heeft de kinderen Meyers waarschijnlijk leren rijden. In het begin toen bompa de auto kocht waren er zelfs nog geen rijbewijzen! Hij is dan later, in de jaren 1960, naar de gemeente moeten gaan om die papieren te halen, daar moest ge toen nog geen examen voor doen.
Bij opa Hubert in Eisden waren er geen familieleden die auto konden rijden, hij heeft het geleerd in het leger.
Ziek
Bomma Anna is zwaar ziek geworden rond 1948: hersenvliesontsteking. De jongste, Annie, was toen ongeveer 10 maanden oud.
Bomma heeft dan een jaar in het Bavière ziekenhuis in Luik gelegen (Hôpital de Bavière oftewel Beiers Ziekenhuis). Daar hadden ze specialisten in die ziekte, de ziekenhuizen in de regio (Maaseik en Genk) waren nog niet zo ontwikkeld op dat gebied. Bavière was een universitair ziekenhuis, te vergelijken met Gasthuisberg Leuven. De huisarts, dokter Humblet van Rekem, had zelf ook in het Bavière gewerkt, en zijn vrouw werkte er toentertijd nog als verpleegster. Humblé is overigens ook de arts die Bart nog heeft helpen op de wereld zetten. Hersenvliesontsteking kon destijds eigenlijk nog niet behandeld worden zoals nu. Bomma kreeg onder meer wel het toen nog niet zo lang uitgevonden penicilline, maar daarmee verbeterde ze ook niet, en na een jaar – ze hadden alles geprobeerd – is ze terug naar huis gekomen. Ze was eigenlijk opgegeven.
Toen bomma ziek werd ging bompa ’s morgens al heel vroeg met de tram naar het ziekenhuis in Luik, en als hij dan ’s middags terugkwam moest hij gaan werken. ’s Avonds laat kwam hij dan van het werk thuis (rond 22u15) en ’s morgens vroeg moest hij weer op tijd zijn bed uit. En zo elke weekdag. In het weekend gingen alle kinderen, het hele huishouden, mee naar Luik. Dan stonden alle kinderen achter het bed, ze mochten niet aan het bed of bomma komen en moesten allemaal heel stil zijn.
Er was toen een gemakkelijke verbinding met Luik, met de tram naar Riemst en van daaruit door naar Luik. De verbinding met het binnenland was een stuk moeilijker. Dan moest men naar As en daar kon je de trein vanuit Maaseik naar Genk en zo door naar Hasselt of Brussel nemen. Voor het gezin Meyers lagen tram en trein voor de hand omdat ze allemaal gratis reisden door bompa zijn job bij de buurtspoorwegen. De tram reed op diesel (mazout), maar er stond een kolenkachel in voor de warmte. Oma weet nog dat ze boterhammen meehadden van thuis, en door de reuk van de kolenkachel in de tram begonnen die echt te stinken. En in die hele vieze reuk moesten dan de boterhammen gegeten worden.
Luik was destijds nog veel meer dan nu een vertrouwde stad voor Limburgers. Zij waren natuurlijk historisch gesproken schatplichtig aan de prinsbisschop van Luik, maar er gingen bijvoorbeeld ook vaak arbeiders in de mijnen en in de metaalindustrie werken. Zowel Nederlands als Belgisch Limburg behoorden op kerkelijk vlak bijvoorbeeld ook tot 1967 tot het bisdom Luik. Bomma sprak geen Frans, maar zij was het grootste deel van de tijd niet echt bij bewustzijn toen ze in het ziekenhuis lag. Bompa daarentegen zal zijn plan wel hebben kunnen trekken in het Frans.
Terwijl bomma in het ziekenhuis lag moest het huishouden uiteraard verder draaien. De zorg om de jongste, Annie, werd daarom uitbesteed aan een tante, tant Maria Vanderhallen. Maria Ida Vanderhallen, geboren 1895, was toen 53 jaar. Zij was een nicht van bomma, dochter van Joannes Jacobus Vanderhallen en Maria Elisabeth Crijns (1873-1897) en net zoals bomma Anna kleindochter van Remigius Crijns (1845-1927) en Maria Ida Meyers (1843-1890). In haar jeugd was zij zelf opgevangen geweest door de Welkenhuyzens of de Meyersen, en dit was haar manier om iets terug te doen. Haar man was overleden, en zij woonde in bij haar zoon Jaak in Hollands Eijsden, waar Annie dus ongeveer drie jaar bij het gezin Van Luitelaar-Vanderhallen heeft gewoond. Ze werd daar natuurlijk verwend, en het was voor haar een heel drama toen ze terug naar huis moest, waar ze alle aandacht moest delen met 8 andere kinderen. Ze herinnert zich dat ze Ger (soldaat in het Koninklijk Nederlands Indisch Leger geweest, KNIL, geen pretje) altijd de sympathiekste van de kinderen van Maria vond, maar dat mocht ze natuurlijk niet laten blijken, want ze woonde in bij Jaak. Ger woonde enkele straten verder, maar de verstandhouding tussen de broers was niet geweldig. Ger’s dochter heeft later nog in Opgrimbie gewoond.
Toen bomma ziek was, werd Annie bij tant Maria opgevangen, maar er kwam ook hulp in het huishouden in de gedaante van Wieske. Dat was een nichtje van de kinderen uit Mechelen-aan-de-Maas. Marie-Louize, geboren 1929, was een dochter van tant Maria (Maria Anna Meyers 1893-1979) en nonk Jef (Joannes Henricus Joseph Vranken 1890-1979). Marie-Louise bleef helpen in het huishouden ook toen ma weer thuis was, tot midden jaren ’50.
Bedrogen verwachtingen
Daarnaast zijn ook een paar kinderen naar een weeshuis in Gellik gegaan gedurende een jaar. Dat kwam eigenlijk omdat een paar kinderen van de overburen (Gorissen, van de boerderij) in de zomervakantie naar het weeshuis Sint-Augustinus in Gellik (deelgemeente van Lanaken) waren geweest. Daar hadden ze een grote wei en die was helemaal ingericht als speeltuin. En die kinderen hadden twee maanden lang daar elke dag naartoe gemogen om te gaan spelen. Toen ze terugkwamen hadden ze alleen maar “gestoeft” dat het daar toch zo fijn was geweest.
Oma is toen beginnen zagen thuis omdat ze daar ook naartoe wilde, vooral omwille van die speeltuin. Bompa zei eerst nee, maar bedacht zich dan uiteindelijk omdat het huishouden door de ziekte van ma nogal veel werd. Voor Wies zou het ook wat makkelijker worden als er wat minder kinderen thuis waren. Maar het weeshuis moest natuurlijk ook betaald werden, dus dat was nog geen eenvoudige overweging. Uiteindelijk mochten Odile, Mia en Sylvia gaan. Bleek dat de speeltuin tijdens het schooljaar niet open was, en op die grote wei werd een kapel gebouwd! Dus alle speeltoestellen werden afgebroken.
Bompa had op voorhand gezegd: “achteraf niet komen zagen dat ge naar huis wilt, als ge gaat is het voor het heel schooljaar”. Dus ze kwamen bedrogen uit, geen speeltuin, en ze hebben daar een heel jaar op internaat gezeten. Thuis zeuren hebben ze niet gedaan, ze wisten wel dat dat geen zin had, maar er zijn wel wat traantjes gevloeid. Elvire heeft later nog op die school in Gellik les gegeven, dat was een lagere school. Volgens oma gingen ze in de weekenden niet naar huis maar konden ze dan wel bezoek krijgen. Alleen met de schoolvakanties gingen ze naar huis.
Oma herinnert zich nog dat zij de jongste was van de groep. Misschien omdat ze de zus was van (de oudere) Sylvia en Mia mocht ze iets meer dan de rest. Van haar werd wat meer door de vingers gezien. De grootsten moesten bijvoorbeeld helpen afwassen of afdrogen, maar oma hoefde dat niet.
Terug thuis lag bomma in een bed in de voorste kamer, de kinderen moesten heel stil en rustig zijn. De kinderen Meyers denken dat ze door het rumoer en de bewegingen in het huishouden weer op de been is geraakt, dat ze per sé er toch weer bij wilde horen. Na een aantal maanden is ze toch weer min of meer op de been geraakt. Alleen was ze geraakt in de kleine hersenen, en dat bemoeilijkte haar bewegingscoördinatie en haar evenwicht. In het huishouden kon ze zich redden, kon ze zich ook een beetje overal vasthouden. Maar als ze bijvoorbeeld bij buurvrouw Berta langs wilde gaan, moest ze een stukje over straat. En van het moment dat daar een fiets passeerde, of iemand goeiendag zei, en haar aandacht was niet onmiddellijk bij haar voeten, dan ging ze ondersteboven.
Bompa en bomma hebben ook nog eens 3 kinderen opgevangen, naast de 9 kinderen die ze zelf hadden. Volgens oma kwam dat omdat Leonore leidster was bij de VKAJ (Vrouwen Katholieke Arbeiders Jeugd) en met kinderen in aanraking kwam die ondervoed waren. Dat waren Poolse vluchtelingen die in Duitsland waren opgevangen in vluchtelingenkampen. Zij werden door Caritas Catholica naar België gebracht en ondergebracht in gastgezinnen. Vaak waren er dan niet genoeg gastgezinnen voor alle kinderen. Dat kwam dan Leonore ter ore, die vertelde dat thuis, en dan kwam zo’n kind bij bomma en bompa thuis. Zo zijn in elk geval Jan Podgorski en Mitzi bij hun gekomen.
Te bed of niet te bed
Toen in 1954 de trams uit roulatie gingen en vervangen werden door bussen, hield bompa zijn beroepsloopbaan voor bekeken. Omwille van zijn “wankele gezondheid en familiale moeilijkheden” (de gezondheid van bomma ongetwijfeld) nam hij de laatste tram en ging met pensioen.
Toen hij hartproblemen kreeg, was hij al op pensioen. Hij mocht niet veel doen, ging wel veel wandelen. Opa heeft bompa nooit gekend als werkende mens. Hij herinnert zich wel dat toen hij bompa en bomma leerde kennen, dat bompa het aan zijn hart had en heel voorzichtig was met zijn gezondheid. Wanneer die hartproblemen begonnen is niet duidelijk. Oma weet wel dat ze hem wel eens met de auto naar de dokter heeft gebracht, maar wat hij daar dan precies ging doen weet ze niet.
Opa herinnert zich nog dat bomma, toen ze weer enigszins hersteld was, bij bompa aandrong op seksueel contact maar dat bompa de boot afhield want “dat mag niet van de dokter”, omwille van zijn hart. Oma herinnert zich dat niet, maar volgens opa heeft hij dat verhaal wel degelijk van haar gehoord.
Oma kan zich nog wel herinneren dat op een bepaald moment bompa en bomma wat wrevel onderling hadden (bomma was eigenwijs en was ergens mee bezig terwijl bompa gezegd had van dat maar niet te doen), en dat bompa toen reageerde met “ja maar, kom vanavond niet af hé, want het zal niet waar zijn”. Dat was in de tijd toen oma en opa al verloofd waren, ergens begin jaren ’60.
Bompa Theodorus Josephus is uiteindelijk gestorven na een hartinfarct. Hij werd nog tot in het ziekenhuis gebracht, maar overleed daar later op de dag aan een trombose, een bloedklonter die in zijn hersenen was geraakt.
Bomma hoorde heel slecht, ze was ongeveer doof. De gesprekken konden dan dikwijls hilarisch zijn. Toen opa en oma al in Elen op de Rijksweg woonden, bompa was al dood (1965), zat bomma eens op een zaterdag op de divan. Toen opa zei “iech goan miech wasse”, stond bomma op: “iech goan mèt” (ik ga mee).
Soms leverde haar doofheid ook ronduit gevaarlijke toestanden op. Tant Annie herinnert zich bijvoorbeeld dat voor de was in het stalleke in de tuin grote bekkens met water op een gasvuur werden opgewarmd. Bomma zette dan de gaskraan open, maar dan moest ze haar stekskes nog beginnen zoeken, en ondertussen hoorde ze de gas niet sissen, dus het duurde vaak lang voordat ze finaal een lucifer aanstak, op een moment dat de boel wel eens met een grote boem kon ontploffen.
Sinds haar hersenvliesontsteking kon bomma ook redelijk ongeremd en onconventioneel uit de hoek komen. Zo kwam het wel eens voor dat ze iemand een “ouwe Turk” noemde, dat overkwam bijvoorbeeld Hubert toen hij een van de eerste keren plechtig op bezoek kwam bij zijn geliefde Odilia. Maar ook bompa kreeg zo al eens, als hij een grapje had gemaakt of zo, te horen “schei oet, dich awwen Turk”. Toen pleegkindje Lutgard (een vroeg geval van adhd) eens overijverig het getske (“de gats”) naast het huis met schuimende zeep (Topol zeep) schrobde, vroeg bomma wat ze wel aan het doen was. “Dat moet hier blinken”, antwoordde vlijtige Lutgard, waarop ze kreeg ze te horen “ma dich bes enne aap, uutscheie”. Het was allicht humoristisch bedoeld maar het kon wel eens verkeerd begrepen worden.
Bomma werd door haar doofheid ook heel achterdochtig, ze geloofde altijd als er gelachen werd dat het dan over haar ging.
Op latere leeftijd werd bomma stillekesaan dement (dat werd toen “verkalking van de hersenen” genoemd). Eerst zorgde Sylvia voor haar, die woonde met haar man Pierre bij haar in. Tegen 1975 werd haar toestand zo slecht dat ze in Lanaken in het rusthuis is opgenomen.
Haar zoon Theo, missionaris in Indonesië, werd verwittigd dat hij best terug naar huis zou komen als hij zijn moeder nog bij leven wilde zien. Dat deed hij, maar de ironie is dat hijzelf tijdens zijn verblijf het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, terwijl bomma nog een jaar bleef leven, tot in 1976. Bart weet nog dat bomma in het rusthuis regelmatig vroeg naar nieuws over Theo, en dan lazen ze haar oude brieven van hem voor en dan was ze content. Je kon dezelfde brief keer na keer voorlezen, hij was iedere keer nieuw voor haar. Zo kon je haar ook altijd dezelfde krant laten lezen, die bleef dag na dag kakelvers en nieuwswaardig.