Ergens onderaan een sigarenkistje van pépé met oude foto’s: portret van een onbekende baby. Lei van Koëb zelf?
Een broer of zus of neef of nicht, bijvoorbeeld van Lena van de köster?

Dit is een pagina voor een monument: pépé, voluit Leonardus Ramakers, geboren in Eisden op 26 juni 1910 om twee uur ’s nachts. Pépé was niet de eerste Leonardus Ramakers die uit de schoot van Ida Dedroog ontsproot, maar hij had wel de verdienste dat hij de eerste Leonardus was die in leven bleef. Was hij twee jaar later geboren, dan zou hij waarschijnlijk Francis geheten hebben naar zijn grootvader aan moederskant (Sus Dedroog), want zo waren hem nog twee vroeggestorven broertjes voorgegaan, maar de tweede daarvan was op het tijdstip van zijn geboorte nog in leven. Pépé was daarmee de derde van zes kinderen die in leven bleef, al zou zijn oudere zus Lies slechts 26 worden.

Joannes Martinus Ramakers 1901-1967

Maria Elisabeth Ramakers 1903-1929

Francis Ramakers 1906-1906 (jonggestorven)

Leonardus Ramakers 1906-1908 (jonggestorven)

Francis Ramakers 1907-1912 (jonggestorven)

Leonardus Ramakers 1910-1984 (pépé): werkman-landbouwer-gemeentebediende

Maria Sibylla Ramakers 1913-1996

Woorden schieten te kort om hem te omschrijven. Voor ons kleinkinderen was pépé een mens uit één stuk. Als hij zo in zijn blauwgrijze schort in zijn keuken of op zijn geleeg bezig was, leek hij wel een boerenknecht of een winkelbediende. Als hij met zijn hoed op en met zijn kostuum aan naar de Pauwengraaf schreed, op bezoek bij zijn zus en zijn schoonbroer, dan was er zelfs iets plechtigs aan hem, iets voornaam. Pépé had zonderlinge trekjes, maar hij was allerminst een zonderling. Hij had diepe wateren doorzwommen, maar sprak daar nooit ofte nimmer over, hij was voor ons kleinkinderen een baken van rust, van orde, van voorspelbaarheid, van beheersing en discipline.

Opa en oma typeren pépé als… een rustige stille mens. Dat is net hetzelfde als wat ze over zijn broer Tinus zeggen. Hij had zijn eigen bezigheden, hij ging werken en als hij thuiskwam deed hij de winkel. En toen dat voor de mem moeilijk werd, moest hij ook elke dag de koeien melken. Opa had als kind met hem geen hechte emotionele band, zo was hij niet. Hij was eerder gesloten, een beetje teruggetrokken, altijd heel puntelijk wel, en ook eigengereid. Dat zat er ook bij nonk Tinus heel erg in. De twee broers wisten heel goed wat ze wilden en daar moesten niet te veel woorden aan vuil gemaakt worden. Over emoties werd al helemaal niet gesproken. Als je opa vraag wat een typische karaktertrek van de Ramakers-Dedroogs is, komt bij hem vooral de eigenzinnigheid boven, wat hij vertaalt als vasthoudendheid in de goede zin van het woord. Zijn broer Martin was ook heel koppig toen hij klein was, zo herinnert hij zich, al is dat met de jaren gesleten.

De “gedecoreerde” oudstrijders van Eisden. Uiterst links pépé.
Op deze foto, zonder twijfel bij dezelfde gelegenheid als de vorige gemaakt in de eerste helft van de jaren ’50, staat pépé als derde laatste. Het huis Koolen op de achtergrond is in feite huis Dexters, dat door Koolen werd gekocht voor zijn horlogewinkel, maar dat rond 1956 werd afgebroken bij de aanleg van de oprit naar de nieuwe brug.

Toen hij klein was mocht opa wel geregeld met pépé mee gaan als er een bijeenkomst was van de oudstrijders. De herdenking van de slag der zilveren helmen in Halen, dat herinnert opa zich nog. Daar moeten ze met de bus naartoe zijn gegaan, met de fiets was te ver en pépé heeft nooit met de auto gereden. Fietsen kon hij dan weer wel, in tegenstelling tot Tinus en de mem.

Pépé uiterst rechts als legerkok te velde, jaren ’30.
Lei van Koëb in gala-uniform,
jaren ’30.

Anna

Pépé, geboren in 1910, voldeed zijn dienstplicht van 2 januari tot 1 september 1931. Op zijn militair paspoort staat vermeld dat hij landbouwer is. Hij werd opnieuw opgeroepen voor een dikke maand in de zomer van 1933, en trouwde op 11 november (jawel, wapenstilstand 1914-18) van dat jaar met de twee jaar jongere (Maria) Anna Knippenberg uit Dilsen, dochter van Antonius Hubertus Knippenberg en Maria Elisabeth Crijns.

Op een aantal foto’s uit zijn legerdienst is pépé in de keuken actief, misschien werkte hij later ook in één van de logementen van de mijn als kok in de keuken, daar staat opa vaag iets van bij, maar zekerheid hebben we daar niet over. Wat wel vaststaat is dat op zijn huwelijksakte het beroep “mijnwerker” werd vermeld, zowel bij hem als bij zijn broer Martinus. Had hun grootvader Sus Dedroog inderdaad bij de verkoop van zijn gronden gearrangeerd dat zijn nazaten recht hadden op een job in de mijn? Het lijkt weinig waarschijnlijk dat ze lang in de ondergrond hebben gewerkt, als ze dat al hebben gedaan. Belgen hielden het werken onder de grond meestal al snel voor gezien en lieten dat met plezier over aan collega’s van buitenlandse afkomst. Op de geboorteakte van de oudste broer van opa, Martin, wordt pépé dan weer als dagloner vermeld. Bij de geboorte van opa Hubert zelf (18 januari 1937) staat pépé ditkeer als winkelier geboekstaafd, en zijn vrouw telkens als ‘zonder beroep’. Eén van de getuigen is een Eisdense mijnwerker. Drie jaar later, bij de geboorte van Jaak, zijn de rollen gewisseld: dan is moeder Anna opeens winkelierster en pépé zelf “voerman (tijdelijk afwezig)“. De tijdelijke afwezigheid had uiteraard alles te maken met zijn oproeping onder de wapens en zijn krijgsgevangenschap. Naast zijn andere activiteiten hielp pépé in de jaren ’30 ongetwijfeld op de boerderij bij de mem en Tinus.

Anna werkte voor haar huwelijk als dienstmeisje bij de huisdokter van de Ramakersen: dokter Valère Faleys op de Nijverheidslaan bij de Pauwengraaf, daar zal Lei van Koëb haar ongetwijfeld hebben leren kennen. Faleys was ook de bedrijfsarts van de Mijn, en hij stond door zijn Waalse afkomst bekend als een franskiljon (de directie van de “Charbonnage Limbourg-Meuse” was ook lange tijd franstalig). Later werd dokter Dexters de huisarts van het gezin, maar het gezin Faleys bleef regelmatig de banden met Anna onderhouden. Bij één van die gelegenheden (het moet in juli zijn geweest dat ze nog nieuwjaar kwamen wensen…) merkte de doktersvrouw op het erf op dat dat toch wel schattig was, zo van die kippen, en ze vroeg aan de mem of die niet voor wat kuikentjes kon zorgen. Waarop de mem droogweg antwoordde dat ze wel kippen en eieren had, maar geen haan… straf dat ze zo iets aan een doktersvrouw moest uitleggen!

Anna Knippenberg, begin jaren ’30.
Pépé en Anna op hun trouwdag.

Het ouderlijk huis van de familie Knippenberg was een kleine boerderij langs de Grote Baan in Dilsen (de huidige Rijksweg, naast waar nu Accordiola is, ook Maastrichtersteenweg of eenvoudigweg Steenweg genoemd). De zijgevel was net zoals bij de oorspronkelijke boerderij van Jacobus Ramakers in Eisden naar de straat gericht; rechts was “het gelèèg” (dialect; erf) en links en achter was een grote wei. De genealogie van de familie Knippenberg gaat zeer respectabel terug tot begin 14de eeuw, toen Bruno van der Knippenborgh leenman was van de vorstelijke abdis van het stift van Essen, in de buurt van Keulen.

Het jonge gezin, met Hubert en Martin.

Het nieuwe gezin trok in bij de Mem. Ergens in die jaren werd het voorste deel van de ouderlijke hoeve in de Boschstraat (een stal) vervangen door een nieuw woonhuis waarvan het linkerdeel van het gelijkvloers werd voorbehouden aan een winkel met vooral spullen voor de schippers uit de kanaalkom. Die gaven op weg naar de schippersbeurs in het dorp (waar vrachttransporten werden verdeeld) hun briefje met de bestellingen af, en bij hun terugkeer (vaak na het aandoen van enkele cafés onderweg) haalden ze hun bestelling dan af. Er werd petrol verkocht voor de olielampen aan boord, stoffen en naaigerei, snoep, koloniale waren, margarine, boter, … Vermoedelijk runde in het begin vrouw Anna de winkel. En de mem bestierde het huishouden.

Er ontsproten drie Musketiers: in 1934 Martin (genoemd naar zijn Petere en nonkel, Martinus of Tinus), in 1937 Hubert (genoemd naar zijn peter en grootvader Antonius Hubertus Knippenberg) en tenslotte in oktober 1940 Jaak (genoemd naar zijn peter en nonkel Peter Joannes Jacobus Knippenberg).

Overigens huwde drie jaar na pépé zijn neef Jaak (Jacobus RAMAKERS 1911-1994) met Alda (Amelia Aldegonda) Knippenberg (1916-2002), een nicht van Anna. Hun kinderen Leon en Thieu, achterneefjes van opa Hub, waren dus langs twee kanten familie!

Oorlog

Toen Jaak het licht zag, zat pépé al vijf maanden in krijgsgevangenschap. 4 september 1939 was hij gemobiliseerd en ondergebracht in de stallen en bijgebouwen van de Abdij van Averbode. Pépé behoorde tot het vierde regiment legerartillerie, groep 1, 3de batterij, onder commandant Loriaux. De eerste groep was als één van de weinige gemotoriseerd (al dan niet met opgevorderde burgervrachtwagens), en het regiment van pépé beschikte over 4 Ob 150L M17 Krupp Houwitsers.

150L houwitser van het vierde regiment, ergens in de jaren ’30.

Het zijn benarde tijden: pépé kan zijn rol als kostwinner niet spelen, alle hulp is welkom. Uit de lente van 1940 is een briefje bewaard van Mme Van Hesteren de Rimbourg, die een brief van pépé van 19 maart beantwoordt en twee pulloverkes schenkt voor zijn (op dat moment) twee zonen. De padvinderstroep “de Mijnlamp” stort hem een bedrag als blijk van de sympathie die ze voor hem voelen, en denkt namens gansch Eisden te spreken als ze hem een spoedigen terugkeer wenschen. Maar goed, alle sympathie en hulp zullen niet verhinderen dat pépé ten strijde moet.

Vanuit Averbode begint zijn regiment op 10 mei 1940 aan de achttiendaagse veldtocht. Dat was in feite een prachtig eufemisme voor de gigantische terugtrekking (of mogen we het een vlucht noemen?) van de Belgische troepen bij de Duitse invasie.

In het geval van pépé leidde hem dat met zijn batterij over Veerle en Westerlo en vervolgens over Bertem naar het park van Tervuren, dan naar Kampenhout. Daar komt het op 16 mei tot vuurgevechten, waarbij drie gewonden vallen in de batterij van pépé. Deze stelling wordt opgegeven, en de tocht gaat verder naar Lebbeke en vervolgens Asper (Oost-Vlaanderen). Uiteindelijk worden er op 20 mei nieuwe stellingen opgebouwd tegen Gent, in Sint-Denijs-Westrem, de dag erna in De Pinte. Op 23 mei komt de eerste groep in actie om Gent tegen de oprukkende Duitsers te verdedigen. Er wordt de ganse dag door druk gevuurd en gebombardeerd, maar om 19u wordt de aftocht bevolen. De volgende dag wordt er gerust in Poesele, en dan gaat de heilloze rit verder naar Roeselare en Izegem, om tenslotte aan te belanden in Oekene, waar de kanonnen de hele avond worden afgevuurd. De volgende dag geraken de batterijen door hun munitie, er wordt gewisseld van kanonnen en nieuwe munitie ingedaan als op 28 mei het bericht binnenkomt dat de koning heeft gecapituleerd. De chaos is compleet.

Hoe dat allemaal moet geweest zijn, lezen we in het oorlogsverslag van Lucien Coucke, Kroniek van een Vlaams Soldaat tijdens de mobilisatie en krijgsgevangenschap. Hij werd samen met zijn Regiment in Diepenbeek gelegerd om de Duitsers tegen te houden, maar op 10 mei werden ze daar door Stukas gebombardeerd, en zo begon een chaotische vlucht achteruit, waarbij ze zelden of nooit Duitsers zagen, maar wel gebombardeerd en beschoten werden. De vluchtende burgers lieten hun huizen achter, de uitgehongerde soldaten plunderden wat ze konden, iedereen had schrik, want de soldaten waren nauwelijks getraind geweest tijdens hun mobilisatie, ze hadden louter wat bewakingsopdrachten gedaan, geen maneuvers van enige betekenis. In het regiment van Lucien had iedere soldaat 5 kogels, en zijn geweer liep dan nog vast na de tweede kogel, waarna hij de hele verdere tocht met dat onbruikbare geweer heeft gedaan. Altijd maar verder dus, te voet, sommige trajecten met de bus, met de trein, geen tijd om na te denken of te organiseren, soldaten die deserteerden (“naar huis wilden gaan”), manschappen die hun officieren kwijt geraakten… en dan de koning die capituleert op 28 mei. Ook hier weer was er nauwelijks tijd om een plan te bedenken, onder te duiken of zich als burger te vermommen: binnen de kortste keren doken overal Duitse soldaten op om de manschappen te ontwapenen en in konvooi af te voeren.

In het document hieronder kan je het wedervaren van I/4LA in de achttiendaagse veldtocht dag op dag volgen.

Aftocht van de Belgische troepen in Lokeren.
(Foto uit Das Stalag X B Sandbostel Geschichte und Nachgeschichte eines Kriegsgefangenenlagers)

Krijgsgevangen

Na de capitulatie worden de Belgische soldaten in kolonnes naar krijgsgevangenenkampen in Duitsland gevoerd. Een groot aantal ging via Zeeuws-Vlaanderen. Daar lagen rijnaken klaar waarmee de Belgische krijgsgevangenen naar Duitsland werden gevaren. Een van deze transporten had een zeer tragisch verloop. Een rijnaak met 1300 Belgische krijgsgevangenen aan boord liep op het Hollands Diep bij Willemstad op een mijn. Met een ontzettende klap brak het schip in twee stukken. Bij deze ramp verloren 300 Belgische militairen het leven en 300 werden zwaar gewond. Andere groepen krijgsgevangenen gingen in lange colonnes op mars. Verzamelpunten waren onder meer Breda en Maastricht. Vandaar gingen de krijgsgevangenen met treinen of vrachtauto’s naar de gevangenenkampen in Duitsland. Lucien Coucke vertelt hoe hij in kolonne moest marcheren, eerst naar Ronse, dan naar Waver, dan op de trein naar Bilzen werd gezet, dan weer naar Maastricht moest marcheren, om vervolgens in beestenwagens 2 dagen aan een stuk als haringen in een ton afgevoerd te worden, stinkend naar het zweet, want het waren warme meidagen, en de mannen hadden in geen weken van kleren gewisseld. Hoe pépé de afstand heeft moeten afleggen weten we niet, maar wat we wel weten is dat hij uiteindelijk in Stalag X B in Sandbostel belandde, in het noorden van Duitsland.

Aankomst krijgsgevangenen in station Bremervörde. Let op het soort wagons. Van daaruit wachtte hen een mars van meer dan 10 kilometer naar Sandbostel, wat in hun ondervoede toestand vaak al een opgave was.

Gerard Storm is een Maldegemse milicien die (misschien net zoals pépé) na de achttiendaagse veldtocht de tocht per rijnaak naar Sandbostel heeft afgelegd. Je vindt zijn wedervaren in onderstaand document. Gerard was in oktober 1940 terug in België, pépé pas in januari 1941.

Stalag X B in Sandbostel was oorspronkelijk een groot tentenkamp op een weidse winderige vlakte. Er waren enkele houten barakken, maar die waren in het begin enkel voor de officieren. (Foto uit Das Stalag X B Sandbostel Geschichte und Nachgeschichte eines Kriegsgefangenenlagers)

We hebben getuigenissen van Roger Cottyn (Zechsich Monate in Deutscher Kriegsgefangenschaft) en Lucien Coucke en Andreas De Klerck (Kroniek van een Vlaams Soldaat tijdens de mobilisatie en krijgsgevangenschap) over hun verblijf in Sandbostel. Roger Cottyn blijkt heel toevallig met zijn regiment bij de inval van de Duitsers in Eisden gelegerd te zijn, en die eerste dag 10 mei al werd hun veldkeuken daar gebombardeerd. Net zoals alle Belgische militairen moest hij zich hoe langer hoe verder richting West-Vlaanderen terugtrekken, tot hij bij de capitulatie naar Duitsland werd afgevoerd. Uit zijn verhaal blijkt dat de Belgische krijgsgevangenen al veel ontberingen hadden doorstaan voor ze in Sandbostel toekwamen. Roger werd met 800 andere militairen op een trein richting Bremervörde gezet, iedereen rechtstaand op elkaar gepakt in dierenwagons zonder vensters, geen plaats om te zitten of te liggen, nauwelijks te eten of drinken. Lucien Coucke vertelt dan weer hoe de mannen hun gevoeg moesten doen in een doos, en plassen gebeurde door de opening van de deur. Wie opstond om te plassen of zijn doos te ledigen, kon niet meer gaan liggen en moest wachten tot iemand anders op moest staan.

Stalag X B

Vanuit Bremervörde ging het in kolonne te voet naar Sandbostel, 16 km ver. Het landschap rond het kamp met zijn uitgestrekte weiden en bosrijke perceelomheiningen ziet er tegenwoordig bepaald idyllisch uit, maar destijds spraken de manschappen van een desolate winderige leegte, koud en nat, en daar zal de alomtegenwoordige noordenwind en de veengrond zeker toe hebben bijgedragen. Lucien en Andreas waren zo uitgehongerd dat ze zich de eerste maaltijd in Sandbostel heel hun leven hebben herinnerd: een soep van vissenkoppen, met zelfs nog stukken echte vis in, de eerste soep die ze vanaf het uitbreken van de oorlog konden binnenspelen. “Van toen af aan en voor de volgende drie weken was het overleven met 200 gr zwart brood, wat confituur, wat aardappelen en een koolblad. Telkens als de doos van de confituur leeg was, werd er bijna gevochten om die ketel te bemachtigen en de laatste restjes met de vingers uit te likken. Vroeger had ik nog horen spreken over zwarte sneeuw zien, wel daar hebben ik en de andere gevangenen ook kennis meegemaakt! (…) Het was toen zoals in alle benarde tijden, ieder voor zich!” (Lucien Coucke)

In 1940 waren er houten barakken in aanbouw, en als wachtmeester werd Roger Cottyn daar gelegerd, maar de gewone Belgische (en later Franse) krijgsgevangenen werden in grote tenten gelogeerd die daar in zeven haasten werden opgetrokken. Lucien en Andreas moesten zelf helpen “een greppel van een twintigtal meters lang en anderhalve meter diep graven. Langs de voorkant van de greppel moesten paaltjes in de grond geklopt worden, met boven op die paaltjes een liggende balk. Dat was dan onze gevangenen-WC. Ik heb ook gezien dat terwijl de mannen zich ontlastten, lachende Duitsers bezig waren alle achterwerken te fotograferen! Vernederend was dat!” (Lucien Coucke)

(Foto uit Das Stalag X B Sandbostel Geschichte und Nachgeschichte eines Kriegsgefangenenlagers)

De 150.000 krijgsgevangen Belgen werden in de regel vrij goed behandeld, zeker in vergelijking met de Poolse, Russische en andere krijgsgevangenen die later als echte Untermenschen regelrecht de dood in zouden worden gejaagd. Maar het leven in zo’n grote tenten op een winderige vlakte, aanvankelijk zonder elementaire voorzieningen zoals een ziekenboeg, latrines of afdoend sanitair was natuurlijk geen pretje. Verder was het eten in het kamp bedroevend.

“’s Middags kreeg iedereen een liter soep, dus één emmer voor tien man. ’s Avonds was er thee, maar dat was een brouwsel. Je moest iets hebben om het in te doen. Sommigen hadden helemaal geen eetgerei. Ik had zelf mijn broodzak en mijn eetgerei, wat een geluk. Maar er waren anderen die niets hadden, bijvoorbeeld mijn kameraad Aurel Windey. Ze waren met velen. In Sandbostel was eetgerei essentieel om te overleven – zonder eetgerei moest je soep met je handen eten. Er zou 80 gram vlees zijn voor een week, maar ik heb nooit vlees gezien. Er was 1645 gram aardappelen, dan was er ook nog kaasvervanger en worstvervanger, 50 gram per week. Je had echt honger. Natuurlijk werd alles wat we privé hadden ons afgenomen. We mochten alleen een brief en een foto houden. Ons geld werd ons afgenomen, alles. We hadden niets meer, alleen onze kleren.” (Roger Cottyn)

Ook al vind je er weinig uit de begintijd van het kamp terug, een bezoek aan Sandbostel is zeker de moeite waard. Alleen al het zicht van de kamers in de barakken, muf, vochtig, op zompige veengrond, met 36 à 50 mensen in één kamer, onder de luizen en de bedwantsen…

Arbeidscommando

“In Sandbostel ging het als volgt: de mensen, laten we zeggen 800 mannen, kwamen binnen, werden geregistreerd, gingen naar een ontluizingsfaciliteit, d.w.z. onder de douche. Een dokter of verpleegster bekeek hen. Daarna werden ze verdeeld in werkploegen, om te gaan arbeiden bij boeren of in het veen.” (Roger Cottyn)

In de regel kregen de krijgsgevangenen na een tiental dagen in het kamp het voorstel toegewezen te worden aan een arbeidscommando. Dat had het voordeel dat ze niet in het kamp moesten blijven, dat ze meer vrijheid kregen en zelfs een vorm van loon. De meesten gingen daarmee akkoord. Het kan langer hebben geduurd; in meerdere verhalen (bv. dat van Pierre De Munter, terug te vinden in het Museum in Sandbostel) lezen we dat de arbeidsposten vanaf juli werden ingevuld. Zo waren er in de regio tussen de Elbe en de Weser ruim 1100 arbeidsposten, en 670 daarvan hingen af van Stalag X B. De krijgsgevangenen werden toegewezen aan een arbeidscommando (meestal 50 à 80 mensen), en dat arbeidscommando verdeelde hen over de boerderijen, in groepjes van bijvoorbeeld twee tot pakweg tien, en daar stond de boer voor hen in. Na de oorlog beweerden de meeste boerenfamilies natuurlijk dat de krijgsgevangenen bij hen heel goed behandeld werden, maar dat was zeker niet overal zo. Ze aten op de boerderij (nooit samen met de familie, maar soms wel aan een aparte tafel in dezelfde ruimte), maar moesten ’s avonds begeleid door een gewapende militair (vaak een gepensioneerde Duitse soldaat) te voet terug naar hun arbeidscommando, meestal een slaapplaats ingericht in een feestzaal of parochiezaal of stal, waar tewerkgestelden van meerdere boerderijen samen verbleven … Luxe was daar niet, ieder had wel een bed maar meestal bestond dat uit planken met een deken op, geen matras of kussen. Zij kregen een kleine vergoeding voor hun werk, niet uitbetaald in harde Rijksmarken, maar in Lagergeld. Daarmee konden ze dan scheergerief of zo kopen. ’s Zondags kregen de werkers niet uitbetaald, zondagnamiddags werd er niet gewerkt. Zolang ze op de boerderij waren, was de boer voor hen verantwoordelijk, daar was er geen bewaking, maar aan weglopen dacht niemand, want ze wisten amper waar in Duitsland ze waren, en met hun uitheemse legeruniformen waren ze uiteraard heel herkenbaar, andere kleren hadden ze niet.

De foto’s hierboven komen uit de tentoonstelling in het Museum van Stalag X B in Sandbostel en dateren uit 1943. Ze zijn slechts bedoeld om een idee te geven van wat pépé beleefd kan hebben.

Op een bepaald moment tijdens zijn krijgsgevangenschap is pépé ziek geworden: tbc. Dat was uiteraard geen onbekende in de familie (tante Lisa was eraan gestorven) maar in Sandbostel was het ook zowat de grootste doodsoorzaak: in weinig hygiënische omstandigheden, met zoveel mensen op elkaar gepakt, tierden de bacillen welig. Of hij lang in de ziekenboeg heeft verbleven of niet weten we niet, we hebben er ook het raden naar waarom hij ruim een maand na zijn vrienden uit Sandbostel ontslagen werd, wie weet had dat er iets mee te maken.

Volgens zijn kameraad Charles Simoens-d’Huvettere (Groendreef 5 Gent) viel het leven bij de boeren best mee, maar hij was in het ongewisse over de lotgevallen van pépé: toen ze na hun verplichte tewerkstelling terug naar Stalag XB moesten om daar ontslagen te worden en terug te keren in België (hij kwam op 13 december 1940 aan, pépé 19 januari 1941), had hij pépé niet meer teruggezien. Hij vraagt dus in zijn eerste kaartje met de beste wensen naar pépé’s wedervaren bij de boeren en zijn terugkeer.

Volgens opa kwam pépé uit de oorlog terug met enkele kunstige houten vliegtuigjes en folders over het moderne duitse landbouwmachinepark, in België ongekend. Hij zou ook verteld hebben dat hij op boerderijen heeft gewerkt. Wie zijn sigarettenrantsoenen niet gebruikte en zijn Lagergeld oppotte, had vaak een spaarpotje, dat pépé bijvoorbeeld waarschijnlijk heeft gebruikt om bij zijn vertrek die houten vliegtuigjes mee te kopen van Russische Sovjetgevangenen. Die laatsten vielen niet onder de Conventie van Genève en genoten nog heel wat minder privileges dan de Belgen of de Fransen. Vaak waren het goede ambachtsmannen en zo maakten zij allerlei houten spullen (pennenhouders, …) die ze dan voor sigaretten of Lagergeld ruilden. Al kan het natuurlijk ook zijn dat pépé een verborgen talent voor houtsnijwerk had, maar dat is weinig waarschijnlijk.

In het najaar van 1940 begonnen de Duitsers dus Vlaamse soldaten terug naar huis te sturen. Daarvoor moesten die natuurlijk eerst uit hun arbeidscommando’s terug naar het kamp, dan moesten ze nog ontluisd worden en een taalexamen doen.

Naar huis

“Terug in het kamp aangekomen, werden wij in barakken ondergebracht bij andere Vlamingen, die ook naar huis mochten. Ik bemerkte dat er toen een echte zwarte handel heerste. Ikzelf kocht er een paar nieuwe zondagse schoenen uit zuiver bruin leder, die ik jaren nadien nog gedragen heb.

Vooraleer naar huis te mogen, moesten wij ontluisd worden. Wij moesten eerst onze kleren, waarvan er vele tot op de draad versleten waren, afgeven om te ontluizen.

Wijzelf moesten met honderden in ons blootje door een kamer passeren. Er waren grote en kleine piemels te zien en velen bedekten bedeesd hun mannelijkheid met beide handen. Toen was er nog geen sprake van nudisme! Anderen liepen dan weer ongegeneerd door, zoals ikzelf. Wij moesten voor een Duitse geneesheer, gebogen ons achterwerk te kijk geven. Waarom was dat nu nodig, dacht ik? Maar de Duitsers hielden toen al jacht op Joden en de Joden werden besneden, dus! Ik denk dat de besnijdenis bij de Joden om gezondheidsredenen wordt toegepast.

Die twee laatste nachten die wij er verbleven, werd er weinig geslapen, maar gezongen. Ook de flaminganten zongen Vlaamse liederen, dus ook de propaganda bleef niet achterwege. De tweede dag moesten wij voorbij een Vlaamse groep mannen lopen, die ons in het Vlaams ondervroeg om te horen of wij waarlijk Vlamingen waren. Een Vlaamse jongen had er het ongeluk om in een Waals garnizoen soldaat te zijn geweest, waarop die ondervragers hem aan de tand voelden, waarom hij in een Waals garnizoen zijn dienst had gedaan. Die jongen antwoordde hierop dat het was om zijn Frans wat bij te leren en het voor hem in feite gelijk was waar hij soldaat was. Die jongen kreeg hierop het antwoord dat het hen ook onverschillig liet en hij kon gevangene blijven samen met de Walen tot het einde van de oorlog! De ondervragers stelden allerlei vragen in het Vlaams, die wij moesten beantwoorden. Aan mij vroegen ze onder andere of ik een zuster had en als ze al getrouwd was. Aan de antwoorden die we gaven, besloten ze of wij al dan niet echte Vlamingen waren. Toen ze de eerste dag om 5u in de namiddag stopten met ondervragen, waren in onze groep nog een 20-tal gevangenen die niet aan de beurt gekomen waren. Ze beloofden ons echter de volgende dag opnieuw te ondervragen. Wij wisten toen al dat de trein de volgende dag rond de middag zou vertrekken. Wij – André, ik en de andere mannen – waren er niet gerust in, omdat we vreesden dat er geen ondervragingen meer zouden volgen. Het was een hele opluchting voor ons, toen ze ons rond 9u toch kwamen oproepen, want er restten maar enkele uurtjes meer voor we zouden vertrekken. Rond 1u in de namiddag werd ons inderdaad bevolen op de trein te stappen, na eerst wat brood in onze handen te zijn gestopt. Deze keer waren het reizigerswagons.” (Lucien Coucke)

Ziek

Pépé is dus ernstig ziek als hij op 19 januari 1941 terug in België aankomt, meer dan waarschijnlijk met de trein (en meer dan waarschijnlijk deze keer met reizigerswagons). Nonk Mart herinnert zich dat hij vervolgens een jaar in het sanatorium “Roos der Koningin” van Buizingen heeft verbleven, één van de klinieken van dr. Derscheid.

Daarna heeft hij thuis nog lang moeten recupereren, opa herinnert zich dat hij ’s namiddags altijd op bed ging liggen, en de rest van de dag was hij ook tot niet veel in staat. Uiteindelijk is hij 25% oorlogsinvalide verklaard. Hij heeft zoals zoveel krijgsgevangenen nooit over zijn oorlogservaringen gesproken. Pépé vertelde sowieso niet veel. Hij moet in de oorlog veel hebben meegemaakt, hij prakkezeerde nogal veel, maar daar praatte hij nooit over. Wel bleef hij contact houden met lotgenoten uit Oost-Vlaanderen, die hem vervolgens antwoordden met hun nieuwtjes en vroegen hoe het met hem ging, of hij al genezen was of niet… Ook deze briefjes waren in feite visitekaartjes waar enkele zinnen op gekrabbeld werden.

In de tijd dat hij ziek was, moesten de kinderen braaf en stil zijn. Toen hij hersteld was, deed hij examen om bediende te kunnen worden op de gemeente. Meer dan waarschijnlijk werd hij daartoe aangemoedigd door voormalige buurman dokter Albert Dexters, die ook voorzitter was van de Eisdense afdeling van het Rode Kruis en die tijdens de oorlogsjaren voedselpakketten en soms zelfs geld naar Eisdense krijgsgevangenen had weten te sturen. Mede door de duitsgezinde opstelling van de schoonzoon van burgemeester Antoon Ramakers, verloor die laatste de verkiezingen van 1946 en zo grepen de katholieken de macht, met Albert Dexters als burgemeester. Die zal in pépé zeker een medestander hebben gezien, waarop hij bij het gemeentepersoneel zou kunnen rekenen.

Het examen in kwestie bestond uit een dictee en vraagstukken oplossen (en nog wel meer, maar dat weet opa niet meer). Bij de voorbereiding op het examen werd pépé geholpen door een rijkswachter, Jules Smaars. Rijkswachters waren doorgaans blauw (niet alleen zoals in “meer blauw op straat”, maar vooral ook zoals in liberaal) maar deze Jules was getrouwd met Anna Brouns, een zus van Lena van de Köster en Meister Zjang van aan de notenboom en dus tante van Lieske Dedroog. Zij woonden tegenover de zusterschool en baatten daar café Ons Huis uit. In het café stond een biljart, verder was het daar stil, er werd geen muziek gedraaid. Dat was een deftig café, daar kwamen de notabelen uit het dorp bijeen op zondag na de mis om te kaarten. En Lei van Koëb dus om zijn examen voor gemeentebediende voor te bereiden.

Pépé: Leonardus Ramakers, 1910-1984,
met Maria Anna Knippenberg, 1912-2005, waarschijnlijk midden jaren ’40.

Van pépé’s vroege jaren op de gemeente is nog een tikmachine bewaard gebleven. Toen in Eisden na de brand in het oude gemeentehuis een nieuw gemeentehuis werd gebouwd (1952), werd meteen ook het meubilair en vernieuwd en kregen de bedienden een nieuwe typmachine. Het oude kregen ze mee naar huis, in dit geval een Continental van de Wanderer Werke in Schönau-Chemnitz, een model uit het tweede decennium van de twintigste eeuw. Jan Kohlbacher van de heemkundige kring in Eisden (één jaar ouder dan opa) herinnert zich hoe hij als Oostenrijker de Belgische nationaliteit ging aanvragen, en daarvoor in Eisden-Dorp op het gemeentehuis bij de bediende vreemdelingenzaken terecht moest. Dat was dus pépé, en die behandelde hem en de andere buitenlanders naar zijn zeggen altijd even vriendelijk als bereidwillig. Met de Cité in de nabijheid zal hij zijn handen meer dan vol hebben gehad!

Kom, we gaan naar huis

Intussen had Anna, de vrouw van pépé, het niet onder de markt gehad. Opa was te jong om veel van de situatie thuis te hebben begrepen, en grotemensenzaken waren destijds zeker niet voor kinderoren bestemd (“d’er zitte doeven op ’t daak”), maar in elk geval was de mem de chef in huis, zoveel was zeker. Nonk Tinus was dan wel niet getrouwd, maar hij was wel de oudste dus daar moest toch ook wel naar geluisterd worden. Moeder Anna was dus met drie jonge kinderen “overgeleverd” aan de heerschappij van de mem en de Petere. Of het daardoor kwam, of door de ziekte en de zwijgzaamheid van pépé, wie kan het zeggen?

Opa herinnert zich dat hij en zijn oudere broer Martin op een bepaald moment naar een kindertehuis werden gestuurd op Heiwijk, tussen Zutendaal en Opgrimbie – het gebouw bestaat nog. Ze zijn daar niet lang geweest, opa schat een paar maanden. Hij weet nog dat pépé hen is komen halen, met de boodschap “Kom, we gaan naar huis”. En toen heeft hij hun ook verteld dat moeder Anna vertrokken was. Haar vader, de peter van opa Hubert, was gestorven op dinsdag 25 februari 1947. Het zal kort daarna zijn dat zij het echtelijk dak verlaten heeft, iets wat in die tijd enorm moedig moet zijn geweest, want het was een grote schande, en het is zowel in de familie Ramakers als in de familie Knippenberg nooit echt geaccepteerd.

De sigaret die Antonius Hubertus Knippenberg rookte en de bril die hij droeg toen hij letterlijk doodviel op dinsdag 25 februari 1947. Dat moet voor zijn dochter Anna het signaal zijn geweest dat ze na veertien jaar huwelijk en drie zonen eindelijk het echtelijk dak kon verlaten.

Pépé heeft dat zo op zijn geheel eigen manier verwerkt: hij probeerde het te negeren. Hij wilde niet scheiden, en zo staan hij en Anna met hun kinderen tien jaar later nog steeds als een gezin op de doodsbrief van de mem. Dat neemt niet weg dat hij vanaf dat moment alleen zijn zonen moest grootbrengen, met de huishoudelijke hulp van de mem natuurlijk.

Uiteindelijk moest na tientallen jaren de feitelijke toestand dan toch worden geregeld, en dan is opa met pépé bij diens advocaat langsgeweest om de scheiding officieel te regelen. Dat moet rond 1976 zijn geweest, en de advocaat in kwestie was Jef Smeets, toenmalig burgemeester van Maasmechelen, en vader van Marc Smeets. Kleinzoon van pépé Bart Ramakers was in de jaren ’80 als student in Leuven kotgenoot van Marc, en logeerde zelfs bij het gezin Smeets in hun buitenverblijf in Playa d’Aro (Spanje), maar heeft tot vandaag nooit geweten dat vader Smeets daar hand in had.

Oma weet nog dat opa voor zijn werk op een dag naar Antwerpen moest, en dat pépé belde en naar opa vroeg. Oma zei dus dat hij naar Antwerpen was, en dat maakte pépé toch argwanend. Hij dacht dat opa achter zijn rug iets aan het regelen was met zijn moeder Anna! Na de dood van pépé vond opa een sigarenkistje met oude foto’s. Pépé had er minutieus overal zijn echtgenote afgeknipt. Het is pas in 2020 dat we via de familie Knippenberg een scan van de originele ganse foto konden maken, al die tijd was het voor de kleinkinderen raden hoe grootmoeder er uit zag.

Vele jaren later, dat moet in ’83 zijn geweest, een jaar voor zijn dood, gingen de zonen van pépé zoals altijd ’s zondagsochtends bij hem op bezoek. Op een bepaalde zondag kregen opa en Martin elk een taart van pépé mee, ze wisten eigenlijk niet goed hoe of waarom dat was. Later bleek dat het omwille van zijn 50ste huwelijksverjaardag was! Hij bleef duidelijk worstelen met het vertrek van de moeder van zijn kinderen, maar kon over zijn gevoelens niet spreken, zoals hij dat ook niet kon over zijn oorlogstrauma’s.

Postkaart1
Een raadselachtige Brusselse prentkaart van Anna aan pépé. Wie anders kan dit zijn dan Anna Knippenberg? Waarom schreef zij in het frans? Vertrok zij eerst naar Brussel (waar ze een nonkel had in Jette, Joseph of Jef Crijns) en pas later naar Antwerpen? We gaan het allicht nooit weten, maar de verleiding is groot om te vermoeden dat het over een geraffineerde natrap gaat. Eén ding staat vast: het huisnummer in de Dorpsstraat veranderde in de zomer van 1947 naar 108, dus de kaart moet in dit scenario uit het voorjaar van 1947 zijn. Al kan het ook zijn dat de kaart van voor de feitelijke scheiding dateert en gewoon getuigt van een solitair uitstapje naar Brussel (toch niet zo gebruikelijk destijds).

Opa heeft geen herinneringen meer aan zijn moeder uit zijn jeugd. Het was de mem die hem en zijn broers grootbracht, ze wisten eigenlijk verder niks over hun moeder tot ze haar veel later terugzagen. Hij weet nog wel dat de mem altijd “giftig” werd als het vertrek van zijn moeder werd aangehaald. Dan spuwde ze op de grond.

Opa en Martin hebben in tegenstelling tot nonk Jaak nooit meer echt contact gehad met hun moeder. Opa kreeg soms wel kaartjes met gelukwensen van haar, bijvoorbeeld toen hij inspecteur werd of burgemeester. De familie uit Dilsen hield haar daar toch wel van op de hoogte. Maar behalve met Annie en soms nonk Juul had ze eigenlijk met haar eigen familie ook nauwelijks contact meer. Ergens in de jaren ’90 is ze wel nog eens in Elen op bezoek geweest, nadat Annie Neyens (één van de kinderen van tant Marie) contact met opa had opgenomen. Na zoveel jaar was dat heel gek zegt opa, ge weet wel dat dat uw moeder is maar ge hebt daar geen band mee. Ge kent haar niet. Ze hadden eigenlijk geen verwachtingen over en weer.

Niet alleen pépé bleef zich als echtgenoot van Anna Knippenberg beschouwen, ook de Knippenbergs vernoemden hem na zijn scheiding en dood nog als haar echtgenoot op deze doodsbrief van Jaak Knippenberg.

Opa is nog wel bij haar langs geweest toen Jaak in 2002 gestorven is, in verband met de documenten omtrent de erfenis. Hij is toen met nonk Juul naar Hoboken gegaan. Ze woonde daar op een serviceflat. Blijkbaar heeft ze wel nog een relatie gehad met een man, maar daar heeft ze nooit iets over verteld.

Anna Knippenberg is gestorven in 2005.

Einzelgänger

Pépé is nooit bij de harmonie geweest of de toneelgroep, dat waren “blauwe” verenigingen. Hij was ook niet zo bijzonder muzikaal, het was eerder via Christ Heynen van de Chiro en diens platencollectie (waaronder ook klassieke muziek) dat opa het muzikale virus te pakken kreeg. En op de muziekschool natuurlijk.

Pepé in zijn voordeur met rechts buurman Jep (Jacob) Swennen en overbuur lange Bèr (Albert Hoeven) met zijn zoon Gustaaf. Jep bewoonde destijds het huisje tussen huis Dexters en Ramakers waar ook Jean Smrke nog had verbleven, en overleed in Rotem in 2016. Albert was jarenlang een gekende voetbalscheidsrechter in het Maasland en is inmiddels ook overleden. Gustaaf beheert de Facebookpagina “Ge zijt van Eisden Dorp, als ge…”.

Pépé is wel bij de KWB (Katholieke Werklieden Bond) geweest. Voor de rest was hij niet echt een verenigingsmens, hij was meer een einzelgänger. Oma herinnert zich ook dat hij redelijk schuchter was: als het schoolfeest was in Eisden in de school waar zijn zoon lesgaf, kwam hij wel eens even vanop de achterste rij bij de WC’s kijken om te laten zien dat het hem interesseerde, maar dan was hij weer weg. Ook in de kerk zat hij achteraan, zodat hij als eerste weer weg kon. Al schijnt het in Eisden min of meer de traditie te zijn geweest dat de mannen achteraan in de kerk zaten of tegen de pilaren leunden. De vrouwen (iets vromere kwezels), die zaten met de kinderen vooraan in het schip. Naar de communie ging pépé niet, dat moet zijn persoonlijke afrekening met God zijn geweest.

Ontvangst van Koning Boudewijn en Koningin Fabiola op het gemeentehuis te Eisden
ca. 1968, met links pépé.
Pépé zoals we hem vaak bij openbare gelegenheden zagen: discreet op de achtergrond.

Pas op, pépé was graag gezien, en als hij in de zomer met zijn zonnehoed op de stoep voor de deur zat, kwam iedereen die te voet of te fiets passeerde hem goededag zeggen, vragen hoe het met hem ging, babbelen over koetjes en kalfjes. Verder was hij heel voorzichtig. Sinds de oorlog was zijn motto: goed eten en goed sparen. “Het moest nog maar eens oorlog worden” hebben de kinderen veel moeten horen, zij waren de jeugd die dat allemaal niet van dichtbij had meegemaakt. Pépé hamsterde dus, vooral Sunlight zeep (van die grote blokken) en chocolade. Die chocolade lag zo lang in de kast dat hij wit uitsloeg, en dan was dat niet zo lekker meer (maar het werd wel stug bewaard). Toen de petere overleed, was pépé zijn kleerkast aan het leegmaken, en vroeg hij opa of die niet een deel van die kostuums moest hebben. Opa vond dat maar niks, van die ouderwetse kostuums, maar pépé was daar opnieuw met: “Ja maar, moest het nog eens oorlog worden, ge weet nooit, ge zult er nog dankbaar voor zijn!”

Wat dat “goed eten” betreft: in zijn latere jaren heeft hij een fatsoenlijk buikje ontwikkeld. Een korte periode heeft hij zelfs dikke sigaren gerookt, maar dat was maar een bevlieging. Verder rookte hij niet. Van fietsen kwam het met de jaren minder en minder.

Bartje

Pépé bij het huwelijk van opa en oma, 18 juli 1962, aan de arm van tant Maria “van Hollands Eijsden” Vanderhallen.

Opa en oma hebben als pasgetrouwd stel anderhalf jaar bij pépé ingewoond, tot hun nieuwbouw in Elen klaar was. Ze woonden daar gratis en hadden eigenlijk het voorhuis voor zichzelf. De mem was dood, enkel Tinus en pépé waren er nog. Oma en opa hebben zich toen niet echt met pépé bezig gehouden. Nu terugkijkend denkt oma dat ze hem misschien wat meer bij het huishouden hadden moeten betrekken. Bijvoorbeeld, als hij na het werk thuis kwam, lag Bart in het voorhuis in zijn “voiture” (kinderwagen). Pépé ging dan bij hem kijken, maar opa en oma hadden dan al snel de neiging om te zeggen: laat hem maar met rust, maak hem niet wakker. Achteraf denkt oma dat ze hem daarin beter wat meer hadden kunnen aanmoedigen. Maar pépé nodigde er zelf ook niet echt toe uit om betrokken te worden.

Op z’n eentje

Na de dood van Tinus in 1968 betrok pépé in zijn eentje de restanten van de oude hoeve, het achterhuis op het geleeg. Dat was een kleine woning met de voordeur in het midden. Links voor de gevel, in de hoek met het voorhuis, stond een waterpomp. Toen de waterleiding gelegd werd heeft pépé op die plaats binnen en buiten een kraan laten maken en een wasbak opgehangen binnen. Door de voordeur kwam je meteen in de voormalige zomerkeuken. Onder het raam (met in sommige sponningen nog oud dik enkel golvend “oorlogs”glas met luchtbubbels in) stond de eettafel, in de jaren ’70 tijd zat pépé daar dagelijks op een vast uur een sinaasappel te schillen op een reclamekrant (“het Koeriertje”). Tegen de linkerwand (die aan het voorhuis paalde) waren houten kasten ingebouwd, volledig tot boven. Daar stond ook een Leuvense stoof onderin. Links naast de stoof stond pépés zetel, en schuin daartegenover stond de tv. Als we ’s zondagsochtends op bezoek gingen bulderden daarop Spaak en Vanden Boeynants in homerische discussies, een programma dat heel toepasselijk Confrontatie heette. Met nieuwjaar kregen we daar als kinderen een babycham (wat we nu een Kiddibul zouden noemen).

Pépé
Pépé in de Maasvallei met zijn neef Sander Simons, de brouwer – jaren ’60. Sander was een ondernemer pur sang, hij stond al op zijn twaalfde met konijnen te koop op de pas opgerichte Eisdense zaterdagmarkt.

Als je bij de voordeur naar rechts ging, kwam je in de voormalige winterkamer. Daar was het allemaal wat sjieker. In die tijd stond er in het midden een zware deftige tafel met stoelen, een vitrinekast met sterke dranken (ongetwijfeld vintage, nog van bij de sluiting van de winkel), ergens hoog tegen de muur een radio, tegen de muren enkele oude fotografische portretten van besnorde heren en dames met hoge kraagjes, enkele eerder afgeleefde zetels en tegen de achterwand met planchettekes tinnen schotels en beschilderde borden (onder andere van Luxemburg). Achter de zomerkeuken lag pépé’s slaapkamer, en achter de winterkamer de wasplaats. Onder de wasplaats was tenslotte de kolenkelder, daar ging een draaitrap naartoe. Een toilet was er niet, daarvoor moest je naar de stal, waar een houten plank met een gat in de dienst deed.

Bezoek van het Eisdense gemeentepersoneel (inclusief brandweer en enkele schepenen) aan de mijn van Eisden, 1968. Pépé als tweede van links op de eerste rechtstaande rij.

Een pépéke doen

Zoals gezegd had pépé zo zijn eigenaardigheden. Op den duur begonnen we die goed te herkennen, soms ook bij onszelf overigens, en ik denk dat het Peter was die daar een begrip van maakte: een pépéke doen.

Pépé was om te beginnen een zéér puntelijke mens. Afspraak was afspraak. Bart sprak ooit eens met hem af, hij ging op een bepaalde dag om 14 u bij hem op bezoek komen, hij moet toen zo’n veertien jaar geweest zijn. Hij trok dus te fiets op tocht, langs het kanaal van in Rotem tot in Eisden, en arriveerde daar na een fietstocht van een uurtje of zo om 5 over twee. Dat was niet naar pépé zijn goesting, want ze hadden wel om 2 uur afgesproken!

Op het communiefeest van Dirk (1971): bomma Anna, oma Odilia, opa Hubert, nonk Mart, tante Maria, nonk Julien, tant Leny, pépé, Dirk, Marc, Paul, Leo, Bart, Peter, Rudy.

Oma vertelt dat opa elk jaar hielp om de achterbouw te verven. Pépé begon dan aan de ene kant en opa aan de andere. Dat was van in het begin mis, daar kwam dan altijd commentaar op, “maar ge moet toch niet daar beginnen!”.

Zijn huisbank was de ASLK, de Algemene Spaar en Lijfrente Kas, het huidige zevenkoppige monster BNPParibasFortis, door hem systematisch “den aslik” genoemd.

Dirk moest ook eens nagels uit het hout trekken, dat verliep ook niet naar pépé zijn goesting. Dirk is daar nog lastig om geweest, want ja: nagels uittrekken wat kunt ge daar nu verkeerd aan doen? En Peter is zo eens fier als een gieter zijne eerste Kever gaan tonen, die had hij net gekocht en moest nog opgeknapt worden. Pépé zei alleen maar: “Ik heb u nog gezegd alleen af te komen als die auto helemaal in orde gezet is!”

Ondanks (of juist dankzij) die eigenaardigheden is pépé in belangrijke mate de rots waarop onze familie is gebouwd. Hij slaagde erin om altijd betrokken te zijn, rust en kalmte en zekerheid uit te stralen, en hij heeft toch maar mooi in heel moeilijke omstandigheden zijn drie zonen op zijn eentje grootgebracht.

Gezondheid

Pépé, sinds de oorlog al niet meer zo robuust van gestel, sukkelde met de jaren meer en meer met zijn gezondheid. De laatste jaren vooral prostaatklachten, net zoals zijn nonkel Leo, maar daar is hij nooit aan geopereerd. En diabetes, daar moest hij voor opletten. Opa is geregeld met hem naar Genk geweest, in het oud ziekenhuis. Hij woonde toen alleen, maar in het huis aan de voorkant woonde Leo (zoon van Martin). Omdat pépé precies voorvoelde dat hem iets ging overkomen, was er zelfs een bel geïnstalleerd in het voorhuis, pépé had maar op de belknop te drukken als hij zich onwel voelde. Uiteindelijk is hij op zaterdag 6 oktober 1984 in de vroege ochtend bij hem thuis gestorven aan een hartinfarct/beroerte. Hij werd gevonden op de keukenvloer, de bel heeft hij niet meer kunnen bereiken.

Epiloog: bezoek aan Sandbostel

Sandbostel 25 juni 2023, 83 jaar en enkele weken na pépés aankomst: moeilijk om daar nu nog het pure diepe kwaad te voelen dat daar toen wortelde, nu de dubbele prikkeldraadomheiningen, de wachtposten, de geüniformeerde en gewapende militairen verdwenen zijn, nu er terug gras groeit op het dorre terrein en bomen de percelen omzomen – de enkele barakken die de tand des tijds en vooral de tand van het vergeten hebben overleefd zien er bijna idyllisch uit.

Maar er is weinig voorstellingsvermogen voor nodig om in te zien dat deze overvol behuisde barakken op deze zompige veengrond, met weinig hygiëne en sanitair, een voedingsbodem voor ziektes en dood waren. En dat er weinig voor nodig is om dit soort onmenselijke taferelen terug te brengen, bewijzen de inspanningen van de dorpelingen om alle verwijzingen naar dat verleden te vernietigen: monumenten gesloopt, talloze wegwijzers doen verdwijnen… het vrolijke meisje op de manege van haar ouders hoort er niet aan herinnerd te worden dat onder de hoeven van haar paardje gedurende vijf jaar tienduizenden soldaten in mensonterende omstandigheden stierven.

24-26 juni 2023, op enkele weken na 83 jaar na pépé, kwamen we aan in Stalag X B. Op de achtergrond de resterende houten barakken.
Gids Werner Borgsen, één van de initiatiefnemers van de Gedenkstatte, verduidelijkt de indeling van het kamp. De Belgen en Fransen waren ondergebracht in de sectie bij nummer 6 en genoten een voorkeursbehandeling in vergelijking met de Polen, Serven, Russen, Italianen… Toen pépé aankwam, stonden er nog maar enkele barakken, de manschappen werden in grote tenten ondergebracht.
Overzichtskaart van Stalag X B. De rode gebouwen staan er nog, de gearceerde zijn verdwenen en hebben terug plaatsgemaakt voor velden en weiden (zo ook de sectie waar de Belgen en Fransen verbleven, linksboven).
Eén van de houten barakken waarin in principe 120, maar in praktijk tot 500 mannen leefden.