Sinds Adam en Eva is de geschiedenis van de mensheid doorgaans een verhaal van antagonismen geweest. Kaïn tegen Abel, de Galliërs tegen de Romeinen, de katholieken tegen de protestanten, de cowboys tegen de indianen, … en telkens tonen die verhalen hoe gewone mensen en gemeenschappen meegesleurd worden in grote (geo-)politieke gebeurtenissen.
In Eisden was het niet anders, en daar is het een verhaal van blauwen tegen gelen, een verhaal dat nauw verweven is met dat van onze familie.
Kleur bekennen
In het dorp had je niet zozeer partijen zoals dat nu tegenwoordig zou gaan, met programma’s en partijdiscipline, maar wel een verzameling mensen met dezelfde overtuigingen die probeerden iets gedaan of geregeld te krijgen. Soms botsten die overtuigingen met die van een andere verzameling mensen, maar vaak slaagde men er toch in om ondanks meningsverschillen samen te werken. Een neef van pépé (Lex, de bakker) is heel lang schepen geweest. Maar ook zijn grootvader (en onze voorvader) Johannes Martinus was eerste schepen en voorzitter van de kerkfabriek. Er zaten altijd wel mensen uit de familie in de gemeenteraad: de familie Ramakers was een gevestigde naam in het dorp. Boven op zolder in het ouderlijk huis aan het kanaal stond een grote dekenkist. Aan de rechterkant was een vakje waar altijd een sjerp heeft in gelegen. Die moet van vroeger uit de familie zijn gekomen, uit de politiek, wellicht van Johannes Martinus.
Opa heeft zijn familie altijd als aanhanger van het “gele” of katholieke kamp beschouwd, door de politieke rol van zijn overgrootvader Johannes Martinus en diens voorzitterschap van de kerkfabriek, door de banden met de Dedroogs en Brouns (de köster) en later dokter Albert Dexters (die na de tweede wereldoorlog burgemeester werd). Wat als een paal boven water staat: pépé zelf was te voorzichtig en timide om een rol op het politieke voorplan te spelen. Opa heeft zich later op zijn beurt toch in de politiek begeven, en zonder dat hij het goed besefte zal zijn Ramakers-dna daar toch in hebben meegespeeld.
Let wel, de liberalen waren ook katholiek, ze gingen ook naar de kerk, maar zij vonden dat de kerk en de politiek van elkaar gescheiden moesten blijven. De blauwen waren de mensen van de rijksschool, de gendarme, de douane, rijkswachters. De familie Ramakers hoorde met Johannes Martinus (1837-1917) bij de “brave” katholieken, maar zo braaf slaafs volgend waren de volgende generaties niet – met uitzondering van de Mem misschien, maar bon, dat was een Dedroog. De Ramakersen van de volgende generatie (Tinus, Pépé) gingen meer naar de kerk uit traditie dan wel uit overtuiging. De generatie daarna, Martin en Hubert, is in feite terug overtuigd katholiek geworden in de Chiro. Jongste broer Jaak ging daar dan weer niet naartoe.
De gelen
De gelen, dat waren dus de katholieken, en laten we maar veralgemenend zeggen: de behoudsgezinden. In een landelijke en achtergestelde omgeving als het Eisden van de 19de eeuw (450 inwoners, geen industrie, vooral keuterboeren en wat kleinhandel) behoorde de overgrote meerderheid van de families tot dat kamp. In Eisden-dorp waren dat bv. de families Simons, Brouns, Dedroog… Ze waren overal bij betrokken en droegen ook verantwoordelijkheid: in de kerkfabriek, de boerenbond, maar ook in de politiek. De “belangrijke” families in het dorp en de andere “notabelen” (de zusters van het klooster, de koster, de pastoor…) hadden onderling contact en probeerden hun politieke meningen over te brengen op de politiekers, bv. op dokter Albert Dexters, de kopman van de katholieke partij. Onze betovergrootvaders Johannes Martinus Ramakers en Franciscus Dedroog waren beiden schepenen van katholieke signatuur. Maar ook Tinus en de Mem werden later regelmatig betrokken, opa Hub herinnert zich dat Albert Dexters regelmatig bij hen kwam “kallen”. Dat kan natuurlijk onder andere ook over het krijgsgevangenschap van pépé hebben gegaan (Albert was voorzitter van de Eisdense afdeling van het Rode Kruis) of over de functie van gemeentebediende die na de verkiezingen van 1946 door pépé werd ingevuld. Bij één van die gelegenheden is zijn auto (een Citroën denkt opa) overigens in brand gevlogen voor de deur.
De andere grote katholieke voorman was natuurlijk de pastoor, in Eisden pastoor Prinsen (door iedereen omwille van zijn kleine gestalte “het pestuurke” genoemd, met de klemtoon op ’tuur’).
’t Pestuurke heette officieel Matheus Prinsen (Alken 7 april 1855 – Eisden 29 november 1939) en was pastoor van de Sint-Willibrordusparochie van Eisden-Dorp in 1892-1937. Hij was klein van stuk, en zoals wel meer figuren van gering statuur (Napoleon, Sarkozy…) een ware potentaat, die zich volledig vereenzelvigde met zijn functie: hij verzette zich altijd hevig tegen zijn pensioen en tegen assistentie van ‘ne broene pater oet Rèkem, en zo zwaaide hij vijf decennia lang de plak over de Eisdense zielen. Hij moet bepaald geen gemakkelijk karakter hebben gehad, en dat werd natuurlijk niet beter toen hij in 1917 met een liberale burgemeester werd geconfronteerd, de belichaming van alle moderne onheil. Tot de grootste verwezenlijkingen van het pestuurke mag de modernisering van het kerkgebouw worden gerekend, waarvoor hij zelfs op financiële en andere steun van het (liberale) gemeentebestuur kon rekenen. Uiteraard had hij ook uitstekende banden met de katholieke families van het dorp, waaronder koster Brouns en diens schoonzoon meister Zjang Dedroog, een neef van de Mem.
Het pestuurke was dus een ware despoot die vanop de kansel zelfs krèmeleglas (ijskreem) eten, dansen en fietsen veroordeelde als des duivels. En dan lopen ze daar met zo’n ding in hun handen en ze likken er nog aan ook! Zijn doctrine stamde nog uit de tijd van Pius IX, met de dogma’s van de pauselijke onfeilbaarheid en de onbevlekte ontvangenis van Maria. Hij zwaaide van 1892 tot 1937 de plak over de Eisdense gewetens, met dreigementen over hel en verdoemenis. Bidden en biechten en aflaten verzamelen om je hemel te verdienen, daar moest het leven in dit aardse tranendal om draaien. Hij stond erom bekend dat hij op z’n knieën door de kier van de sakristijdeur loerde naar de jongens en meisjes vooraan in de bänkskes om na te gaan of die ook wel lang ‘oze (een lange broek) aanhadden. Dansen was des duivels, bepaalde kermisattracties voerden je recht naar de hel, korte kleding voor de meisjes ergernisgevend en kort haar voor de dames ontoelaatbaar. Pas op, die laatste gevoeligheden waren bepaald gemeengoed bij katholieke priesters in het interbellum. Tijdens de mis kon hij er niet tegen als de kerkdeur bleef open staan, dan ging het in één adem van Dominus Vobiscum doe die deur dicht – steeds met zijn rug naar het volk uiteraard zoals dat voor Vaticanum II ging. De arme bruine pater uit Rekem die hem in zijn laatste jaren moest assisteren, deed dat te fiets, maar op een bepaald ogenblik bleek die fiets gepikt. Pater Frederik is dan maar van ermeuij met de tram blijven komen. Na de dood van pastoor Prinsen, toen de pastorij van boven tot onder werd opgeknapt, is die fiets toch wel vanonder de kolen in de pastorijkelder tevoorschijn gekomen zeker? (deze anecdotes komen uit een vermakelijk artikel van Dries Janssen, zoon van de brugwachter op het Boseind, in Eisden, jg.2 nr. 2)
Uiteraard was niets menselijks de pastoor zelve vreemd. Dries Janssen vertelt hoe hij als klein manneke de pastoor op een zondagavond in zwaar beschonken toestand van boom tot boom aan het kanaal zag strompelen, op terugweg van zijn collega op het cité, en hoe zijn vader de brugwachter toen onder het mompelen van ’t Is toch alzeleve ’n ievige sjan! de man tot op het wèègske heeft geholpen. En dat moet niet de enige keer zijn geweest, want veel oude Eisdenaren hebben soortgelijke verhalen, waar een hekg en een graaf (droge sloot) en e duchtig sjandaal in voorkomen.
In de belgische nationale politiek was de eerste grote clash tussen de liberalen en de katholieken de schoolstrijd (1878-1884), toen de toenmalige vrijzinnige regering iedere gemeente verplichtte een officiële school te organiseren, waar godsdienst enkel buiten de lesuren gedoceerd mocht worden. Tegelijk moesten de katholieke scholen zichzelf bedruipen. Dat zette enorm veel kwaad bloed, en “het gevecht om de ziel van het kind” werd tot op de preekstoel gevoerd, waar de pastoor de gelovigen op het hart drukte dat het hun plicht was katholiek te stemmen bij de verkiezingen. De pastoor deinsde er ook niet voor terug om zijn gelovigen op te roepen niet te gaan winkelen bij liberaal-gezinde handelaars.
De blauwen
In Eisden was in de negentiende eeuw een nieuw soort Homo Sapiens ontstaan. Je moet je voorstellen: tot aan de Franse Revolutie was iedereen wel op een of andere manier bezig met (overlevings-)landbouw. Langs de Maas waren er wel schippers en vissers, en er was natuurlijk de pastoor, maar verder boerde zowat iedereen, ook de smid, de koster, de herbergier, de kleermaker. Er was ten enen male volstrekt niets van andere activiteiten voorhanden, en met zijn omvang van enkele honderden zielen was het dorp te klein voor grootschaliger activiteiten.
Dat veranderde voor de eerste keer met de aanleg van de Zuid-Willemsvaart. Er kwam eerst één brug, de Vuchterbrug (ca. 1825), dan in 1875 een tweede op het Boseind. In het zog van de schippers volgden de logementen voor schippers en voerlieden: in 1832 bouwde Joannes Scheepers bij de brug op het Boseind een ruime hoeve met afspanning (Café Logement) voor de aflossing en de verzorging van paarden, waar ook de schippers en de voermannen verpozing, eten en drinken konden vinden. Dit etablissement werd vanaf 1902 overgenomen door Leonard Vencken. Kort na Joannes Scheepers stichtte ook Tossanus Ramakers (1795-1882, grootvader van Antoon Ramakers, geen directe familie van ons) aan de overkant van de Boschstraat een logement. Zo rond 1875 werd de Eisdense kiezel ontdekt: een kiezelsoort die men aantrof aan de overzijde van het kanaal, en die gegeerd was omdat hij meer leem bevatte dan die welke aan de Maas werd geëxploiteerd. Met ware ondernemingszin stortte de zoon van Tossanus zich op deze nieuwe activiteit, en met hem onder meer ook Gisbert Dexters, een voormalige landbouwer en veehandelaar met al evenveel neus voor zaken. Net zoals de voorouders van oma Odilia uit Opgrimbie trok Gisbert ieder jaar met familie en Eisdenaren naar Duitsland voor het brikkenbakken. Daarnaast hield hij met zijn vrouw ook een herberg, en daarbij kwam dus ook het beheren van kiezelkuilen in Eisden en Boorsem, met bijhorend transport per kar en per schip. De familie Dexters bouwde in 1911 een café-logement-charcuterie-feestzaal, naast logement Vencken en pal tegenover Antoon Ramakers, en dus net links van onze voorouderlijke boerderij.
Het is bij deze families Ramakers en Dexters dat Sus Dedroog, de vader van de Mem, in de leer ging, waarna hij zelf zijn eigen kiezelkuil begon, met bijhorende schepen en … een logement op het uiteinde van de latere Kerkhofstraat.
De families Ramakers (Antoon) en Dexters (Gisbert) waren dus zowat de Rockefellers van Eisden. Hun horizon was niet Hasselt of Luik, zij kenden hun weg in Antwerpen en Brussel en waren er natuurlijk ook als de kippen bij toen de eerste mijnboringen plaatsvonden aan de overzijde van het kanaal. Een lichtende toekomst voor Eisden diende zich aan, met welvaart en industrie!
En zo ontstond dus het andere kamp: de liberalen of de blauwen. In een meer industriële omgeving zouden het allicht de socialisten of de roden zijn die de arbeidersbelangen zouden vertegenwoordigen, maar in Eisden waren het eerder een aantal ondernemers (kiezelboeren, cafébazen, handelaars) die niet alleen hun eigen belangen, maar ook die van hun werknemers (brikkenbakkers, kiezelarbeiders…) wilden behartigen en zo het dorp uit de achterlijkheid wilden trekken.
Eén van de jonge ondernemende veranderingsgezinde figuren was aannemer Antoon Ramakers (1880-1960), zoon van kiezelboer, schipper en tavernehouder Joannes Ramakers op het Boseind, kleinzoon van Tossanus Ramakers en overbuur van onze familie. De allereerste Eisdense automobiel stond overigens op zijn naam. Hij stichtte de Eisdense Liberale Partij en werd samen met zijn medestander Gisbert Dexters voor het eerst verkozen in 1911, een politieke aardverschuiving die voor ene Gerard Tommissen een dodelijke afloop had, al dan niet door toedoen van de koster. Dat kwam zo.
De verkiezingsmoord
Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1911 won de kersverse liberale partij twee van de drie zetels. Aannemer Gisbert Dexters werd burgemeester, en aannemer Antoon Ramakers werd tweede schepen. Eerste schepen werd onze betovergrootvader Johannes Martinus Ramakers van de katholieke partij, en daarmee was het verhaal rond. Voor het katholieke kamp (met ondermeer ook onze betovergrootvader Sus Dedroog en de koster, Pieter Leonard Brouns, schoonvader van Zjang Dedroog) was dit een ongeziene catastrofe. In de nasleep van de verkiezingen laaiden de gemoederen hoog op. Toen de liberale winnaars ’s avonds hun overwinning vierden en van café naar café trokken, werd een aanhanger van het winnende kamp, Gerard Tommissen (hoewel naar verluid van goeden katholieke huize), in het duister onder de befaamde notenboom in de Dorpstraat met een schop in de nek geslagen. Een persoonlijke vete? Een afrekening? Wat er ook van zij, vijf dagen later was hij morsdood. De köster kreeg de schuld in de schoenen geschoven, mede omdat het slachtoffer op zijn sterfbed volhield dat hij het was geweest en niemand anders. Maar al snel werd er een andere schuldige aangewezen, een wat zwakbegaafde zondebok, die er aanvankelijk geen kwaad in zag om schuld te bekennen maar achteraf, toen hij vernam dat het slachtoffer gestorven was, op zijn getuigenis terugkwam en volhield omgekocht te zijn. Een aantal getuigen pleegden in de rechtbank meineed en bleef getuigen dat hij het was geweest, de andere helft hield vol dat ze van niks wisten… Na enkele jaren gerechtelijke troebelen is de koster vrijgesproken, en ook de zondebok werd op vrije voeten gesteld.
Wees maar zeker dat dit verhaal, inclusief de juridische perikelen achteraf, ten huize Koëb en de Mem op de voet werd gevolgd, want vader Johannes Martinus was kwam zoals gezegd uit deze verkiezingen als eerste schepen, als enige katholiek. De burgemeester Gisbert Dexters en tweede schepen Antoon Ramakers waren buren van hem. Hij was ook voorzitter van de kerkfabriek, en hij kwam steevast samen met de koster op bij de verkiezingen, net als de vader van de Mem, die ook regelmatig katholiek schepen was! Het zal er dus serieus om gespannen hebben daar op het Boseind in 1911!
En voor de petite histoire: later, veel later, leerde de achterkleinzoon van Johannes Martinus, opa dus, bij zijn inspecteursopleiding meester No Sijbers uit Neeroeteren kennen, en dat werd een vriend voor het leven (dat in het geval van No Sijbers helaas vroeg eindigde). Lieske, de vrouw van No, heette Dedroog maar was afkomstig van Eisden en werd “Lieske van de köster” genoemd. Haar moeder was “Lena van de köster”, gehuwd met meister Zjang Dedroog, een neef van de Mem. Haar grootvader was dus de koster die beschuldigd werd van moord en op wiens erf Tinus regelmatig ging boeren.
Den Awwe
Herbergier, charcutier, logementhouder, schipper en kiezelboer Gisbert Dexters (buurman van onze familie en grootvader van dokter Albert Dexters, katholieke burgemeester vanaf 1946) werd op 12 mei 1912 burgemeester maar overleed schielijk in 1917. Onze betovergrootvader Johannes Martinus, de toenmalige katholieke eerste schepen, was tachtig en niet meer in staat om hem op te volgen als burgemeester, hij zou overigens kort daarna eveneens overlijden (1917). Daarmee lag de weg open voor tweede schepen en liberaal Antoon Ramakers om midden in de Grote Oorlog burgemeester te worden.
Pestuurke Prinsen stond natuurlijk diametraal tegenover de liberale burgemeester Antoon Ramakers die van 1917 tot de eerste verkiezingen na de tweede wereldoorlog decennialang de sjerp om had. Hiel Eijesde is blauw zongen ze in zijn tijd. Hij slaagde er niet alleen in om het snelgroeiende Eisden op een overwogen, vooruitstrevende en meestal diplomatische wijze de moderne tijd in te leiden, maar bouwde ondertussen zijn aannemersbedrijf uit tot één van de grootste van Limburg en vergat onderweg niet voor goede leef- en werkomstandigheden van de gewone werkmens te zorgen. Overigens moeten we ook de Don Camillo-achtige antagonie tussen de pastoor en de burgemeester wat relativeren; Ramakers was diplomatisch genoeg om bijvoorbeeld ook de vernieuwingsplannen van de kerk politiek en financieel te steunen. Hij was snugger genoeg om te beseffen dat het hem bij verkiezingen zwaar zou opbreken als hij op ramkoers met de pastoor zou liggen, en ondertussen voer zijn aannemersbedrijf er ook wel bij. Samen met een aantal medestanders zoals hoofdonderwijzer Frans Van Reempts was Antoon ook oprichter van menige vereniging, zoals de fanfare. Hoewel hij vooruitziend en tactisch was, kon hij met momenten temperamentvol en ontstuimig te keer gaan, daar bestaat menige kleurrijke anecdote over. Vriend en vijand noemde hem ‘den ouwe’ (den awwe), wellicht om hem te onderscheiden van zijn schoonzoon en opvolger als oorlogsburgemeester: notaris Paul Lambrichts.
De tweede wereldoorlog luidde het einde van de politieke carrière van den awwe in. Zijn zeer flamingantische en duitsgezinde schoonzoon werd inderdaad oorlogsburgemeester, en dat werd hen beiden na de oorlog zwaar aangerekend. Lambrichts had tijdens de oorlog verzetsmensen verklikt, en werd aanvankelijk wegens collaboratie tot levenslang veroordeeld. Ondertussen moest Antoon bij de eerste naoorlogse verkiezingen nipt de duimen leggen tegen de katholieke volksvertegenwoordiger en dokter Albert Dexters. Deze kleinzoon van Gisbert Dexters, geboren in Sint-Joost-ten-Node, studeerde voor arts in Leuven en behaalde in 1931 een bijzonder diploma verloskunde in Parijs. Hij vestigde zich in de voorouderlijke mijngemeente Eisden en bestudeerde voornamelijk de beroepsziekten bij mijnwerkers. Tijdens de oorlog was hij ondermeer bezielend voorzitter van de Eisdense afdeling van het Rode Kruis, en hij hielp actief joden en verzetslieden onderduiken. Zijn keuze voor het katholieke kamp was er niet zozeer een van overtuiging, het was ook een berekende zet, want vanuit de katholieke partij kon hij zijn rol als tegenpool van den awwe ten volle spelen; binnen de liberale partij van zijn ouders en grootouders zou hij altijd zijn slippendrager zijn tenzij hij een vadermoord zou plegen. Hij was burgemeester van 1946 tot 1964 en later opnieuw van 1977 tot 1980 na de fusie met Maasmechelen. En toen was het liedje natuurlijk Hiel Eijesde is gèèl. Het was in het zog van Albert Dexters’ verkiezing dat pépé, voormalig krijgsgevangene, na een examen aangenomen werd als gemeentebediende.
Toen Antoon Ramakers in 1951 zijn echtgenote verloor, hield hij het openbare leven voor gezien. Hij liet zijn zaken beheren door zijn dochter en (intussen vrijgelaten) schoonzoon en bracht de rest van zijn dagen grotendeels door aan de Côte d’Azur.
Recul
Met een beetje recul is het bijna grappig om vast te stellen dat zowel burgemeester Ramakers als burgemeester Dexters van kiezelboeren afstamden die café-logement hielden voor de schippers, en dat ze beiden onteigend werden, de eersten bij de verbreding van het kanaal en de laatsten bij de aanleg van de oprit van de recentste brug. Overigens was dat ook het lot van de familie van de Mem: haar broer Lens Dedroog, net als burgemeester Ramakers afkomstig uit een familie van kiezelboeren en schippers (zijn vader Sus begon als werkman bij Joannes Ramakers, de vader van Antoon), hield eveneens logement langs het kanaal, op het uiteinde van de Kerkhofstraat, en werd daar onteigend bij de werken ter versteviging van de kanaaldijk. Zowel burgemeester Albert Dexters als burgemeester Antoon Ramakers bouwden na de onteigening aan de Rijksweg.
Dokter en later burgemeester Albert Dexters, 1905-1981.
Even merkwaardig blijft het om vast te stellen dat opa Hub, achterkleinzoon van kiezelbèèr Sus Dedroog, zijn hele leven in de schaduw van de kiezelkuilen heeft doorgebracht: in zijn jeugd in Eisden aan het kanaal, later als burgemeester van Dilsen-Stokkem, bij het uitwerken van het grintdecreet, toen Bichterweerd een grote speler in de economische activiteit van de fusiegemeente was, en nu als buurman van de grintverwerkingsinstallatie van Steengoed aan de Maas in Elen.
Lees meer:
- over “het pestuurke” in Eisden, tijdschrift van de Stichting Erfgoed, jaargang 2, nr. 2, p.10 e.v.;
- over burgemeester Ramakers in Eisden, jg. 33 nr. 4 p. 19;
- over de eerste schoolstrijd in Eisden, jg. 29 nr. 1 p. 41;
- over Gisbert en Albert Dexters in Eisden, jg. 21 nr. 4 p. 11 e.v.;
- over de verkiezingsmoord in Eisden, jg. 28 nr. 4 p. 2 e.v.
- over de tweede wereldoorlog in Eisden, jg. 40 nr. 2, p. 30-38